de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], appellanten,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. J.H. Bloksma, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp te Assen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 24 december 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, kenmerk: 01/833 WAO. De gronden van het hoger beroep zijn nadien aangevuld bij aanvullend beroepschrift, voorzien van bijlagen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 december 2004, waar appellanten met voorafgaand bericht niet zijn verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. T. Martens, werkzaam bij het Uwv.
In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit van
4 september 2001 in rechte stand kan houden.
Bij dat besluit heeft gedaagde in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 27 juli 2000, houdende een weigering om wijlen mevrouw [betrokkene], hierna: betrokkene, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 5 mei 1994, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is.
Blijkens de namens appellanten in hoger beroep aangevoerde grieven, zoals deze in het aanvullend beroepschrift nader zijn uitgewerkt, gaat het in dit geding in het bijzonder (nog) om de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellanten handhaven hun ook reeds in beroep naar voren gebrachte opvatting dat betrokkene ten tijde hier van belang als gevolg van haar lichamelijke klachten, met name haar rug- en polsklachten, zodanige beperkingen ondervond dat zij geen benutbare arbeidsmogelijkheden meer had, althans niet in staat was tot het vervullen van de bij de onderhavige schatting als voor betrokkene passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak blijk gegeven van haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van gedaagde inzake betrokkenes beperkingen en resterende arbeidsmogelijkheden. De rechtbank heeft daarbij gelet op de diverse zich onder de gedingstukken omtrent betrokkene bevindende medische rapporten, alsmede in het bijzonder ook op het feit dat de opvatting van appellanten niet nader is onderbouwd, bijvoorbeeld door overlegging van medische rapporten of gegevens.
De Raad heeft geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Naar aanleiding van hetgeen namens appellanten in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad nog dat geen grond bestaat om appellanten te volgen in de stelling dat de vaststelling van de medische grondslag van het bestreden besluit niet heeft plaatsgevonden aan de hand van voldoende actuele gegevens, nu gedaagde een eerder verzekeringsgeneeskundig onderzoek, gehouden op 22 september 1994 in het kader van een beoordeling van aanspraken van betrokkene ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, waarbij is uitgegaan van 6 april 1993 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag bij zijn onderhavige besluitvorming tot uitgangspunt heeft genomen. Het vanwege gedaagde ingestelde medische onderzoek is ook als voldoende zorgvuldig aan te merken, in welk verband de Raad erop wijst dat gedaagdes bezwaarverzekeringsarts alle relevante medische gegevens nogmaals heeft doorgenomen en beoordeeld.
Ook in hoger beroep zijn voorts geen medische gegevens ingebracht die steun zouden kunnen verlenen aan de stelling van appellanten dat de beperkingen van betrokkene ten tijde hier van belang in objectief-medische zin ernstiger waren dan de beperkingen die gedaagde bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt heeft genomen, laat staan de stellling dat die beperkingen dermate ernstig waren dat zij in het geheel geen benutbare arbeidsmogelijkheden meer had. De verklaringen van de huisarts en de fysiotherapeut van betrokkene waarop in dit verband door appellanten een beroep is gedaan, bevatten evenmin enig aanknopingspunt in die richting. De Raad merkt hierbij nog op dat de polsbreuk in deze procedure reeds geen gewicht in de schaal kan leggen nu die breuk zich eerst na de datum in geding heeft voorgedaan.
De Raad gaat er aldus vanuit dat gedaagde de beperkingen van betrokkene ten tijde in dit geding van belang juist heeft gewaardeerd, althans niet heeft onderschat. Voorts staat voor de Raad genoegzaam vast dat betrokkene, gegeven die beperkingen, terecht in staat is geacht om op en na 5 mei 1994 de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de bij de schatting gebruikte functies.
Gelet op het vorenoverwogene en mede in aanmerking genomen dat in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens niet is kunnen blijken van aanknopingspunten om het bestreden besluit rechtens niet voor juist te houden, komt de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.