ECLI:NL:CRVB:2005:AS5197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5981 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging bijstandsnorm bij ziekenhuisopname

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de wijziging van de bijstandsnorm voor gedaagde, die langdurig in een ziekenhuis verbleef. Gedaagde was op 17 juli 2001 opgenomen in het Leids Universitair Medisch Centrum en verbleef daar 9,5 maand, gevolgd door een opname van 3,5 maand in het Amsterdams Medisch Centrum. Appellant had de bijstandsnorm gewijzigd naar die voor een in een inrichting verblijvende alleenstaande, wat leidde tot een verlaging van de uitkering. Gedaagde was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de wijziging van de bijstandsnorm door appellant redelijk en aanvaardbaar was, maar dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de kosten van de bewassing van gedaagde's kleding, die niet door het ziekenhuis werd gewassen. Dit besluit was onvoldoende zorgvuldig voorbereid, in strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad oordeelt verder dat appellant ook bijzondere bijstand had moeten verlenen voor andere onontkoombare lasten, zoals de kosten van een telefoonabonnement en inboedelverzekering, die niet in de bijstandsnorm zijn begrepen.

De Raad vernietigt het besluit van 27 december 2001 en draagt appellant op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij zowel de algemene als bijzondere bijstand opnieuw moeten worden vastgesteld. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

02/5981 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 oktober 2002,
reg.nr. 02/577 ABW.
Namens gedaagde heeft mr. J.A.M. Koorn-Harkema, advocaat te Leiden, een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
M.J. Dikkers-van Veen, werkzaam bij de gemeente Katwijk, en waar voor gedaagde zijn verschenen mr. Koorn-Harkema en D. Hoek.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving van appellant een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 10%. Daarbij is rekening gehouden met inwoning bij gedaagde van een meerderjarige zoon die over een eigen inkomen beschikt.
Gedaagde is op 17 juli 2001 opgenomen in het Leids Universitair Medisch Centrum. Na de verblijf van 9 ½ maand aldaar is zij aansluitend nog voor een periode van 3 ½ maand in het Amsterdams Medisch Centrum opgenomen geweest. Vanwege het (voortdurend) verblijf van gedaagde in een ziekenhuis heeft appellant bij besluit van 19 september 2001 in de eerste plaats de voor appellante tot dan toe geldende bijstandsnorm met ingang van 1 september 2001 gewijzigd naar de norm voor een in een inrichting verblijvende alleenstaande, ter hoogte van f 463,13, en de toeslag ingetrokken. Voorts is bij dat besluit ambtshalve aan gedaagde bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van f 515,36. Dit bedrag strekte tot dekking van de aan de woning van gedaagde verbonden kosten van huur en energielevering van in totaal f 750,64, verminderd met het bedrag van f 235,28 dat de inwonende verdienende zoon van gedaagde volgens appellant in die kosten kon bijdragen.
Bij besluit van 27 december 2001 heeft appellant het tegen het besluit van 19 september 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het tegen het besluit van 27 december 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Bij uitspraak van 18 februari 2003, reg.nr. 02/6150 NABW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad de werking van de aangevallen uitspraak geschorst.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Partijen worden in hoger beroep verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of het verblijf in het ziekenhuis moet worden aangemerkt als een verblijf in een inrichting als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, sub 1, van de Abw.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 18 februari 2003 hieromtrent het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d 1°, van de Abw wordt onder inrichting verstaan een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging of verzorging aan aldaar verblijvende hulpbehoevenden. Blijkens de wetgeschiedenis is deze bepaling opgenomen met het oog op enkele bijzondere bepalingen die de wet bevat ten aanzien van personen die in een inrichting verblijven, waarvan artikel 31 betreffende de hoogte van de bijstand het belangrijkste is. Bij de uitvoering van deze wet zal vooral moeten worden beoordeeld of de inrichting voorziet in kost en inwoning van de betrokkene (Kamerstukken II 1991-1992, 22 545, nr. 3, blz. 106). Aan de memorie van toelichting op artikel 31 van de Abw wordt het volgende ontleend: "Personen die ter verpleging of verzorging in een inrichting verblijven, worden niet geconfronteerd met een aantal belangrijke bestaanskosten. In voeding, huisvesting, verwarming, onderhoud en dergelijke wordt voorzien door de inrichting. De daaraan verbonden kosten zijn begrepen in de verpleeg- of verzorgingsprijs, die over het algemeen uit andere hoofde wordt vergoed. Gelet op dit verschil in noodzakelijke bestaanskosten geldt voor personen in inrichtingen een aparte bijstandsnorm. Deze is afgestemd op de beperkte uitgaven die voor rekening van de belanghebbende blijven en niet worden geacht in de verpleging of verzorging te zijn begrepen. (…) Voor de gevallen dat hogere kosten dienen te worden gemaakt, is er aanleiding voor burgemeester en wethouders de bijstand daarop af te stemmen door aanvulling met bijzondere bijstand" (Kamerstukken II 1991-1992, 22 545, nr.3, blz. 134).
Toegespitst op het geval van gedaagde is het volgende van belang.
Ten tijde hier van belang was gedaagde opgenomen in een overeenkomstig de in de Ziekenfondswet (ZFW) gestelde regels toegelaten academisch ziekenhuis. De doelstelling en de feitelijk verrichte werkzaamheden van een dergelijk ziekenhuis zijn onder meer gericht op het verlenen van de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZFW omschreven verstrekking ("medisch-specialistische zorg, verleend door of vanwege een ziekenhuis, al dan niet gepaard gaande met opneming gedurende het etmaal of een deel ervan, verpleging, verzorging, paramedische hulp of farmaceutische hulp"). In voeding, huisvesting, verwarming en dergelijke wordt voor de duur van de opname voorzien door het ziekenhuis. De daaraan verbonden kosten zijn begrepen in de verpleegprijs, die over het algemeen op grond van wettelijke of particuliere ziektekostenverzekeringen door zorgverzekeraars worden vergoed.".
Met overneming van deze overwegingen is ook de Raad van oordeel dat appellant terecht heeft aangenomen dat de in
artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw genoemde bijstandsnorm voor personen die in een inrichting verblijven, ten tijde in geding op gedaagde van toepassing was.
Appellant heeft, overeenkomstig zijn vaste gedragslijn op dit punt, de wijziging van de bijstandsnorm doen ingaan nadat een volle kalendermaand volgend op de maand waarin gedaagde in het ziekenhuis werd opgenomen was verstreken. De Raad acht dat redelijk en aanvaardbaar.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de hoogte van het door appellant gehanteerde normbedrag, merkt de Raad nog op dat dit bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 oktober 2001, nr. BZ/IW/01/66435, met terugwerkende kracht tot 1 juli 2001 is verhoogd van f 463,13 naar f 517,23 per maand.
Met betrekking tot de toegekende bijzondere bijstand ziet de Raad aanleiding om bij de beantwoording van de - partijen verdeeld houdende - vraag of deze toereikend kan worden geacht, onderscheid te maken tussen de als gevolg van het verblijf in het ziekenhuis opgekomen kosten, de aan de woning van appellante verbonden kosten en de overige kosten.
De in het ziekenhuis opgekomen kosten
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat de kosten van de huur van een telefoon en een televisie in het ziekenhuis dienen te worden bestreden uit het bedrag van de gedurende de ziekenhuisopname geldende bijstandsnorm.
Dat ligt evenwel anders voor de kosten van bewassing van de eigen kleding van gedaagde. Niet in geschil is dat deze kleding niet vanwege het ziekenhuis werd gewassen. Appellant heeft in de bezwaarfase onvoldoende onderzocht of en in hoeverre deze kosten, veroorzaakt door de bij gedaagde verrichte operatieve ingrepen, als extra kosten in aanmerking komen voor vergoeding in de vorm van bijzondere bijstand. In zoverre acht de Raad het besluit van 27 december 2001 onvoldoende zorgvuldig voorbereid, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De aan de woning van gedaagde verbonden kosten
Appellant heeft bijzondere bijstand verleend voor de kosten van woninghuur en het maandelijkse termijnbedrag voor levering van energie. De Raad kan gedaagde volgen in haar standpunt dat voor de kosten van het telefoonabonnement, het abonnement kabeltelevisie en de inboedelverzekering eveneens bijzondere bijstand had behoren te worden verleend. Ook die kosten zijn niet begrepen in de bijstandsnorm voor een in een inrichting verblijvende alleenstaande. Het gaat daarbij voorts om voor gedaagde ten tijde in geding onontkoombare lasten. Van haar kon in redelijkheid niet worden verlangd dat zij deze abonnementen zou opzeggen, in aanmerking genomen het vooropgezet tijdelijk karakter van de ziekenhuisopname, de onzekerheid over de duur van die opname en de kosten van af- en wederaansluiting. Voor de inboedelverzekering geldt dat deze tijdens de ziekenhuisopname van gedaagde diende te worden gecontinueerd en dat de daaraan verbonden premie diende te worden doorbetaald. Het besluit van 27 december 2001, waarbij de bezwaren van gedaagde op deze onderdelen niet zijn gehonoreerd, berust in zoverre - in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb - niet op een deugdelijke motivering.
Bij het voorgaande tekent de Raad aan dat hij zich kan verenigen met de overwegingen die appellant in het besluit van
27 december 2001 heeft gebezigd wat betreft de bij de vaststelling van het bedrag van de bijzondere bijstand voor de aan de woning van gedaagde verbonden lasten van huur en energie toegepaste korting van 10% in verband met het gebruik van de woning door de zoon van gedaagde. Daarmee heeft appellant niet op onjuiste wijze toepassing gegeven aan het in
artikel 13, eerste lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste. Die korting kan ook worden toegepast ten aanzien van de drie andere hiervoor besproken, aan de woning verbonden kostenposten.
Overige kosten
De nominale ziekenfondspremie is begrepen in de bijstandsnorm, zodat daarvoor niet afzonderlijk bijzondere bijstand kan worden verleend. De kosten van een begrafenisverzekering dienen evenzeer te worden bestreden uit de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep van gedaagde gegrond dient te worden verklaard. Het besluit van 27 december 2001 komt op de hiervoor aangegeven gronden voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal appellant opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Bij dat nieuwe besluit zal gedaagde zowel het bedrag van de algemene bijstand als dat van de bijzondere bijstand opnieuw moeten vaststellen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij omtrent de proceskosten en het griffierecht is beslist;
Verklaart het beroep van gedaagde gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 december 2001;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Katwijk.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R. van den Munckhof.