02/1544 NABW + 03/ 933 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Binnenmaas, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president van de rechtbank Dordrecht van 5 december 2001, reg.nrs. AWB 01/1038 en 01/1039.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop mr. Van der Waarde schriftelijk heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.G.F.M Hoffmans, advocaat te ’s-Gravenhage.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 april 1998 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (verder: Abw).
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellant met ingang van 21 juni 2001 opgeschort omdat appellant de ingevolge de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, en appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen vóór 5 juli 2001.
Bij besluit van 27 juni 2001 heeft gedaagde om aanvullende informatie gevraagd en de hersteltermijn verlengd tot 6 juli 2001.
Naar aanleiding van de door appellant verstrekte informatie zijn bij gedaagde nieuwe vragen gerezen. Bij besluit van 11 juli 2001 heeft gedaagde de opschorting voortgezet, wederom om aanvullende informatie gevraagd en appellant een hersteltermijn geboden tot 18 juli 2001.
Bij brief van 9 augustus 2001 heeft appellant, daarbij refererend aan de besluiten van 26 juni 2001, 27 juni 2001 en 11 juli 2001, aan gedaagde bericht dat hij bezwaar maakt tegen de opschorting van het recht op uitkering. Verder heeft appellant daarin melding gemaakt van een mondeling onderhoud met een medewerker van de sociale dienst, waarin hem is medegedeeld dat gedaagde zijn uitkering zou beëindigen omdat hij niet verblijft op het door hem opgegeven adres. Appellant heeft vervolgens enkele bezwaren tegen de eventuele beëindiging van het recht op uitkering geformuleerd.
Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellant met ingang van 27 juli 2001 beëindigd op de grond dat appellant niet feitelijk woont op het aan gedaagde opgegeven adres.
Bij besluit van 4 oktober 2001 (verder: besluit I) heeft gedaagde, met overneming van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, het bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat het bezwaarschrift van
9 augustus 2001 slechts is gericht tegen het besluit van 11 juli 2001 inzake de voortzetting van de opschorting van het recht op uitkering en niet tegen het besluit van 27 augustus 2001 inzake de beëindiging van het recht op uitkering.
Bij brief van 2 november 2001 heeft appellant tegen besluit I beroep ingesteld en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift van 9 augustus 2001 niet alleen is gericht tegen het besluit van 11 juli 2001 inzake de voortzetting van de opschorting van het recht op uitkering, maar ook - zij het prematuur - tegen het besluit van 27 augustus 2001 inzake de beëindiging van het recht op uitkering.
Bij besluit van 29 november 2001 (verder: besluit II) heeft gedaagde de ingangsdatum van de beëindiging van het recht op uitkering gewijzigd in 27 juni 2001. Appellant heeft bij faxbericht van 3 december 2001 bezwaar gemaakt tegen besluit II.
De president van de rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het beroep tegen besluit I met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit II. De president heeft voorts overwogen dat het bezwaarschrift van 9 augustus 2001 tevens is gericht tegen het besluit van 27 augustus 2001 en - vervolgens - dat het bezwaar, gelet op artikel 6:10 van de Awb, in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De president heeft verder overwogen dat de opschorting geen standhoudt, alsmede dat als datum van beëindiging van het recht op uitkering niet 27 juni 2001 maar 27 juli 2001 dient te worden aangehouden.
Gelet op deze overwegingen heeft de president van de rechtbank, voorzover in hoger beroep van belang, in de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, “het bestreden besluit” vernietigd, het bezwaar voorzover gericht tegen het besluit van 27 augustus 2001 niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak wat dit deel betreft in de plaats treedt van het bestreden besluit en bepaald dat gedaagde voor het overige met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij het bezwaar voorzover het is gericht tegen het besluit van 27 augustus 2001 niet-ontvankelijk is verklaard. Appellant kan zich, zo begrijpt de Raad, evenmin verenigen met het - impliciete - oordeel van de president van de rechtbank dat besluit II geen primair besluit is. Appellant heeft de Raad verzocht te bepalen dat alsnog inhoudelijk dient te worden beslist op het prematuur ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 27 augustus 2001, dan wel dat gedaagde alsnog een beslissing dient te nemen naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen besluit II.
Bij besluit van 2 april 2002 (verder: besluit III) heeft gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak besloten de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 21 juni 2001 in te trekken. Voorts heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de president van de rechtbank besluit II heeft vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2001 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het een gecombineerd met het ander brengt volgens gedaagde mee dat appellant tot 27 juli 2001 recht op uitkering heeft.
Appellant heeft bij brief van 16 mei 2002 tegen besluit III beroep ingesteld. De griffier van de rechtbank heeft bij brief van 6 februari 2003 het beroepschrift doorgezonden aan de Raad.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak
De Raad stelt voorop dat hij besluit II aldus begrijpt dat gedaagde, anders dan bij besluit I, ervan is uitgegaan dat het bezwaarschrift van 9 augustus 2001 niet slechts is gericht tegen het besluit van 11 juli 2001 inzake de voortzetting van de opschorting van het recht op uitkering, maar ook tegen het besluit van 27 augustus 2001 inzake de beëindiging van het recht op uitkering. Bij besluit II heeft gedaagde besluit I derhalve aangevuld met een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2001 en daarbij dat besluit - ten nadele van appellant - herroepen wat de ingangsdatum van de beëindiging van het recht op uitkering betreft en die ingangsdatum nader bepaald op 27 juni 2001 in plaats van 27 juli 2001. Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat in de aangevallen uitspraak besluit II terecht is aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb en het beroep tegen besluit I met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb eveneens terecht mede gericht is geacht tegen besluit II. Hieruit volgt dat de grief dat de president besluit II ten onrechte niet heeft aangemerkt als een primair besluit, niet slaagt.
Voorts begrijpt de Raad de aangevallen uitspraak aldus, dat de president van de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, de besluiten I en II heeft vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar voorzover het is gericht tegen het besluit van 27 augustus 2001 inzake de beëindiging van het recht op uitkering niet-ontvankelijk heeft verklaard, en heeft bepaald dat gedaagde opnieuw dient te beslissen op het bezwaar voorzover het is gericht tegen het besluit van 11 juli 2001 inzake de voortzetting van de opschorting van het recht op uitkering.
De Raad stelt zich achter de overwegingen die de president van de rechtbank hebben geleid tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar voorzover het is gericht tegen het besluit van 27 augustus 2001 inzake de beëindiging van het recht op uitkering. De brief van 9 augustus 2001 moet, gelet op de inhoud ervan, mede worden opgevat als een bezwaarschrift tegen het besluit van 27 augustus 2001. Ten tijde van het indienen van dit bezwaarschrift was nog geen besluit inzake de beëindiging van het recht op uitkering genomen. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, waaruit kan worden afgeleid dat appellant wist dat een dergelijk besluit nog niet was genomen, kan ook niet staande worden gehouden dat appellant op dat moment redelijkerwijs kon menen dat een besluit van die strekking - wèl - reeds tot stand was gekomen. Het oordeel van de president dat geen van de uitzonderingssituaties, bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb, aan de orde was, is dus juist. Hetgeen appellant daar in hoger beroep tegen in heeft gebracht doet daar niet aan af.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat hij tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftprocedure op 19 september 2001 - en derhalve op een tijdstip waarop de termijn om tegen het besluit van 27 augustus 2001 bezwaar te maken nog niet was verstreken - niet is gewezen op het premature karakter van zijn bezwaar van 9 augustus 2001 tegen dat besluit, jegens hem van onzorgvuldigheid getuigt. Van onzorgvuldig handelen door gedaagde is naar het oordeel van de Raad echter geen sprake. De Raad acht in dit verband van belang dat appellant ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift van 9 augustus 2001 wist dat nog geen besluit inzake beëindiging van de uitkering was genomen, dat appellant bij het besluit van 27 augustus 2001 op correcte wijze is gewezen op de mogelijkheid om daartegen bezwaar te maken en dat op de uitnodiging voor de hoorzitting stond vermeld dat tijdens de hoorzitting de bezwaren van appellant tegen het besluit van 11 juli 2001 inzake de voortzetting van de opschorting zouden worden behandeld.
Ook deze grief slaagt derhalve niet.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - dient te worden bevestigd. Voor bepalingen als door appellant aan de Raad verzocht is daarmee geen plaats.
Met betrekking tot besluit III
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen moet onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb ook worden verstaan een nieuwe beslissing op bezwaar die wordt genomen terwijl hoger beroep aanhangig is tegen de uitspraak waarbij het oorspronkelijke besluit op bezwaar is vernietigd. Dit brengt mee dat besluit III moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb.
De Raad stelt vervolgens vast dat met besluit III niet geheel is tegemoet gekomen aan appellant. Appellant heeft zich immers op het standpunt gesteld dat besluit III ten onrechte niet tevens een beslissing inhoudt naar aanleiding van het - tijdig ingediende - bezwaarschrift tegen besluit II.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de Raad niet het standpunt deelt dat besluit II een primair besluit is, waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Dit betekent dat het beroep tegen besluit III ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
Voor de goede orde en ter voorkoming van onnodige verdere procedures merkt de Raad nog op dat met deze uitspraak tussen partijen in rechte vaststaat dat appellant tot 27 juli 2001 recht op bijstand heeft gehad en voorts dat gedaagde niet gehouden is inzake de beëindiging van het recht op bijstand jegens appellant enig verder primair besluit of enige verdere beslissing op bezwaar te nemen.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit III ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2005.