[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 januari 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 9 juli 1997, waarbij hij op grond van artikel 16b van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door de vennootschap onder firma Onderhoudsbedrijf [naam v.o.f.] (verder: [naam v.o.f.])verschuldigde, doch niet betaalde premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1992 tot en met 1994, zulks ten bedrage van f 11.279,05.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 8 oktober 2001, registratienummer 01/399, het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 31 december 2001, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 16 september 2004, waar partijen - gedaagde na voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Appellant heeft verlichtingswerkzaamheden laten verrichten door [naam v.o.f.], welke vennootschap in 1995 in staat van faillissement is verklaard. Tevens zijn de vennoten van deze vennootschap failliet verklaard. Gedaagde heeft appellant op grond van artikel 16b van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door [naam v.o.f.] onbetaald gebleven premies.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen. Daartoe heeft zij allereerst overwogen dat de opvatting van appellant dat gedaagde alvorens een datum voor de hoorzitting vast te stellen eerst in overleg met appellant had moeten treden, geen steun vindt in de wet. Met betrekking tot de aansprakelijkstelling heeft de rechtbank vooropgesteld dat de door [naam v.o.f.] verrichte werkzaamheden als onderaanneming moeten worden aangemerkt. In het door appellant aangevoerde heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden om er zonder meer vanuit te gaan dat de werkzaamheden uitsluitend of voornamelijk door de vennoten van [naam v.o.f.] zijn verricht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen het ontbreken van een deugdelijke (werk)administratie bij zowel [naam v.o.f.] als appellant. Met het oog op dit laatste heeft de rechtbank het geenszins onredelijk geacht dat gedaagde is afgegaan op de facturen van [naam v.o.f.] en dat hij veronderstellenderwijs het aantal (mede op basis van de door appellant in bezwaar verstrekte gegevens) berekende werkuren evenredig heeft verdeeld over het aantal werknemers en de vennoten om aldus tot een schatting van de af te dragen premies te komen. Dat een deel van de facturen waarop gedaagde is afgegaan, wegens wanprestatie niet is voldaan, doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat [naam v.o.f.] premie was verschuldigd over het door haar werknemers ontvangen loon wegens uit de (onder)aannemingsovereenkomst voortspruitende werkzaamheden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat de niet-betaling van de premies aan de onderaannemer en/of de aannemer is te wijten. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat door het faillissement van zowel [naam v.o.f.] als haar vennoten voldoende is komen vast te staan dat [naam v.o.f.] geen verhaal meer bood en dat evenmin te verwachten viel dat een aansprakelijkstelling van de bestuurders van [naam v.o.f.] iets zou opleveren.
In hetgeen appellant in zijn beroepschrift naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan nog het volgende toe. Dat een deel van de werkzaamheden van [naam v.o.f.] na haar faillissement zijn voortgezet door een ander bedrijf, betekent niet dat bij dit bedrijf verhaal van de niet betaalde premies tot de mogelijkheden behoorde of behoort. Dat wellicht inmiddels verhaal mogelijk is bij één van de vennoten van [naam v.o.f.], betekent evenmin dat gedaagde van een aansprakelijkstelling van appellant had moeten afzien. De Raad wijst er hierbij op dat het te dezen een hoofdelijke aansprakelijkstelling betreft. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld acht de Raad de door gedaagde gemaakte schatting van de verschuldigde premies op basis van de bij [naam v.o.f.] aangetroffen facturen aanvaardbaar. Dat een deel niet aan appellant is betaald, maakt dit niet anders. Voorts kan er niet aan worden voorbijgegaan dat appellant het bepaalde in artikel 16b, achtste lid, van de CSV niet in acht heeft genomen, te weten het voeren van een administratie aan de hand waarvan het bedrag aan loon kan worden vastgesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.