de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 13 maart 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. SBR 02/379), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is door mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 december 2004, waar appellant (met bericht) zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Oosting voornoemd.
Gedaagde was laatstelijk werkzaam als schilder voor 15 uur per week. Ten tijde in geding ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) en daarnaast een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. Op 7 december 2000 meldde gedaagde zich ziek wegens klachten van de linkervoet. Op 18 januari 2001 werd hij gezien door verzekeringsarts J.H.M. de Brouwer die een mogelijke (met een therapie van enkele weken goed te behandelen) tendinitis constateerde en hem in beginsel met ingang van
19 februari 2001 arbeidsgeschikt achtte. Op die datum zag genoemde verzekeringsarts gedaagde opnieuw en concludeerde hij dat weliswaar nog sprake was van klachten, maar niet van afwijkingen die beperkingen zouden kunnen rechtvaardigen, zodat hij gedaagde per 19 februari 2001 arbeidsgeschikt achtte. Vervolgens is gedaagde bij besluit van
31 mei 2001 met ingang van 19 februari 2001 een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) geweigerd.
In het kader van de bezwaarprocedure is door bezwaarverzekeringsarts
H.M.Th. Offermans nader (dossier)onderzoek verricht en is - na informatie van de huisarts van gedaagde, A. de Glanville en diens waarnemer A. Gokemeyer - geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat de eerder door verzekeringsarts De Brouwer vastgestelde belastbaarheid van gedaagde te wijzigen. In overeenstemming hiermee is het besluit van 31 mei 2001 bij het bestreden besluit van 23 januari 2002 gehandhaafd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en heeft het beroep gegrond verklaard. Hiertoe is overwogen:
" De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser ondanks de - niet door de verzekeringsarts bestreden - medische bevinding dat de diagnose ganglion is, arbeidsgeschikt wordt geacht op 19 februari 2001, terwijl eiser vier weken tevoren vanwege dezelfde voetklachten arbeidsongeschikt werd geacht. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder niet is ingegaan op de door eiser aangevoerde stelling dat klachten als gevolg van ganglion lange tijd kunnen aanhouden en dat voorts niet uit de rapportages van de verzekeringsartsen is gebleken dat bij het bepalen dat eiser op 19 februari 2001 arbeidsgeschikt is, rekening is gehouden met de aard van eisers werk. Bij het verrichten van zijn arbeid, wordt van eiser verwacht gedurende de gehele werkdag op hoge ladders met scherpe treden te staan, zodat de rechtbank daaruit mag concluderen dat deze werkzaamheden een hoge belasting van de voet vergen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bepalen of eiser 19 februari 2001 arbeidsgeschikt is voor het verichtten van zijn arbeid, rekening had behoren te houden met de aard van eisers werk."
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat bij gedaagde geen sprake was van enige objectiveerbare medische afwijking en dat om die reden bij de beoordeling van de ongeschiktheid van gedaagde de aard van zijn werk ook niet van belang is geacht.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ongeschiktheid in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid.
Ter beantwoording van de vraag of in het geval van gedaagde op de in geding zijnde datum sprake was van ongeschiktheid als bedoeld in voormeld artikel stelt de Raad in de eerste plaats vast dat in dit geval als de ‘in aanmerking komende arbeid’ de door gedaagde laatstelijk verrichte werkzaamheden als schilder voor 15 uur per week moeten worden beschouwd.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of de onderhavige beoordeling van de geschiktheid van gedaagde voor zijn werk als schilder voor 15 uur per week, ook gezien het ontbreken van nadere gegevens omtrent de aard van dat werk, op een onvoldoende zorgvuldige en verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.
De Raad beantwoordt deze vraag - anders dan gedaagde en de rechtbank - ontkennend. Daartoe heeft de Raad allereerst overwogen dat hij op grond van de omtrent gedaagde beschikbare medische gegevens geen aanleiding ziet om aan de juistheid van de bevindingen en het oordeel van verzekeringsarts De Brouwer, als verwoord op de medische kaart van 19 februari 2001 en zoals nadien onderschreven door bezwaarverzekeringsarts Offermans, te twijfelen. Deze artsen achtten niet aannemelijk dat bij gedaagde op de in geding zijnde datum sprake was van zodanig ernstige klachten aan zijn linkervoet dat hij daardoor niet in staat was zijn werk te verrichten. Daarbij is in aanmerking genomen dat, naar uit de stukken is gebleken, gedaagde na 15 januari 2001 zijn huisarts niet meer vanwege de klachten aan zijn linkervoet heeft bezocht. Appellant heeft verder zijn standpunt in beroep noch in hoger beroep met nadere medische gegevens onderbouwd. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad tevens niet staande worden gehouden dat de onderhavige beoordeling van de geschiktheid van gedaagde voor zijn werk, gezien het ontbreken van nadere gegevens over de aard van dat werk, door appellant op een onvoldoende zorgvuldige en verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005..
(get.) J.E.M.J. Hetharie.