E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.L. Verstraeten, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 augustus 2003, reg.nr. 02/2202 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 december 2004, waar partijen met bericht niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) vanwege gedaagde. Wegens het vermoeden dat appellant niet woonde op het door hem opgegeven adres is door de dienst Sociale Zaken Arbeidsmarktbeleid en Welzijn (S.A.W.) van de gemeente Breda een nader onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 november 2001. Gedaagde heeft daarop bij besluit van 16 november 2001 de bijstandsuitkering van appellant op 1 november 2001 beëindigd.
Bij besluit van 9 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard, op de grond dat de woonstede van appellant dan wel zijn werkelijke verblijfplaats niet kan worden vastgesteld waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld zodat het onherroepelijk is geworden.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 3 maart 2002 het recht op bijstand van appel-lant over de periode van 1 september 2000 tot en met 31 oktober 2001 ingetrokken, en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 13.689,83 van hem teruggevor-derd.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard, op de grond dat appellant gedaagde niet of onvolledig heeft geïnformeerd omtrent zijn verblijfplaats, zodat niet kan worden beoordeeld of en in hoeverre hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
29 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad biedt de inhoud van de rapportage van 5 november 2001, in samenhang met de overige gedingstukken, voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant, anders dan hij aan gedaagde heeft opgegeven, ten tijde in geding niet daad-werkelijk woonachtig was op het adres [adres 1] te [woonplaats]. De Raad heeft hierbij met name van belang geacht dat bij enkele onaangekondigde huisbezoeken aan dat adres nimmer iemand werd aangetroffen en voorts hetgeen door appellant, met name tijdens het op 31 oktober 2001 op het adres van zijn ex-echtgenote, [adres 2] te [woonplaats] afgelegde huisbezoek, is verklaard, namelijk dat hij in verband met een verbouwing niet verbleef op het adres van [adres 1] te [woonplaats], dat hij sinds september 2000 bij zijn zoon op de bank slaapt, doch daar niet verblijft en dat hij evenmin bij zijn ex-echtgenote op het adres [adres 2] te [woonplaats] verblijft. Dat appellant naar zijn zeggen vanaf januari 2000 tot aan de ontruiming wel de huur van de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] heeft betaald, doet aan het oordeel van de Raad niet af.
Door onjuiste informatie te verschaffen over zijn woonadres, een voor de verlening van bijstand essentieel gegeven, heeft appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Aan de stelling dat het hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zijn leefsituatie ten tijde in geding van invloed zou kunnen zijn op de verlening van bijstand gaat de Raad voorbij, nu appellant door vanwege gedaagde verstrekte informatie daarvan op de hoogte kon zijn. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet (meer) worden vastgesteld of hij ten tijde hier van belang jegens gedaagde recht had op bijstand.
Gelet hierop was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden de uitkering van appellant in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking van het recht op uitkering af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terug-vordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Voor wat betreft het betoog van appellant, dat zijn moeilijke financiële situatie naar zijn mening dringende redenen opleveren om van terugvordering af te zien merkt de Raad op in deze aangevoerde omstandigheid geen dringende redenen in de zin van 78, derde lid, van de Abw te zien, nog daargelaten dat appellant, zoals ook van de kant van gedaagde is gesteld, op geen enkele wijze volledig inzicht heeft gegeven in zijn financiële omstandigheden. In dit verband wijst de Raad erop dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van het terug-vorderingsbesluit, waarvan zoals gezegd niet is gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.