ECLI:NL:CRVB:2005:AS4908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5234 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstandsuitkering wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant, geboren op 4 april 1962, door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doesburg. De uitkering was aanvankelijk toegekend op 25 februari 2002 met terugwerkende kracht tot 11 juni 2001. Echter, de uitkering werd beëindigd per 15 november 2002, omdat appellant langer dan vier weken in het buitenland had verbleven. Appellant had op 18 oktober 2001 naar Suriname gereisd en meldde zich op 9 januari 2002 weer telefonisch bij de gemeente. Het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van de uitkering werd op 17 juli 2002 ongegrond verklaard.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, zoals vastgelegd in de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad stelde vast dat appellant niet tot de uitzonderingscategorie behoorde die recht gaf op bijstand tijdens een langer verblijf in het buitenland. Bovendien was er geen sprake van 'zeer dringende redenen' die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij om medische redenen niet op tijd terug kon keren naar Nederland.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de bijstandsuitkering terecht was. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 1 februari 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5234 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doesburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 september 2003,
reg.nr. 02/1693.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 december 2004, waar appellant en zijn gemachtigde, na daartoe door de Raad ambtshalve te zijn opgeroepen, niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.H.C. Weterings, werkzaam bij de gemeente Doesburg.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant, geboren op 4 april 1962, is bij besluit van 25 februari 2002 met ingang van 11 juni 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Bij datzelfde besluit heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 15 november 2002 (lees: 2001) beëindigd omdat appellant langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven. Daarbij is gedaagde er vanuit gegaan dat appellant op 18 oktober 2001 naar Suriname is vertrokken en dat hij zich op 9 januari 2002 telefonisch bij gedaagde heeft gemeld en heeft aangegeven dat hij weer in Nederland was. Bij besluit van 17 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 juli 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die in Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt buiten Nederland. In het derde lid van artikel 9 is bepaald dat nadere regels kunnen worden gesteld omtrent hetgeen wordt verstaan onder de gebruikelijke vakantieduur genoemd in het eerste lid onder d.
De ter uitvoering van het derde lid van artikel 9 gegeven Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw (Circulaire Minister SZW van 18 maart 1998, nr. BZ/VOL/98/11018 en verder te noemen: de Regeling) bevat nadere regels met betrekking tot de verblijfsduur in het buitenland voor bijstandsgerechtigden.
Ingevolge deze Regeling wordt onder het begrip “gebruikelijke vakantieduur Abw” verstaan:
a. 13 weken per kalenderjaar (al dan niet aaneengesloten) voor de belanghebbende
die 57,5 jaar of ouder is;
b. 4 weken per kalenderjaar (al dan niet aaneengesloten) voor de overige
belanghebbenden.
De Raad stelt vast dat appellant ten tijde in geding niet behoorde tot de hierboven onder a. vermelde categorie, zodat evenvermeld artikel 9 in de weg stond aan verlening van bijstand aan appellant langer dan de door gedaagde toegestane periode van 18 oktober 2001 tot en met 14 november 2001.
Voorts stelt de Raad vast dat hem niet is gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11 van de Abw, die gedaagde aanleiding hadden moeten geven appellant gedurende een langer tijdvak verblijf in het buitenland (met behoud van uitkering) toe te staan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Abw is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. De Raad is van oordeel dat appellant op geen enkele wijze met voldoende concrete en verifieerbare (medische) gegevens een nadere onderbouwing heeft gegeven voor het feit dat hij niet op 15 november 2001 terug in Nederland kon zijn. De enkele verklaring van appellant dat hij wegens een ontsteking van zijn voet, waarvan een deel is geamputeerd, niet tijdig kon terugreizen naar Nederland, en de in beroep overlegde stukken bieden dan ook onvoldoende grond om het bestaan van een dergelijke uitzonderingssituatie aan te nemen.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) P.C. de Wit.
NG/10/01