ECLI:NL:CRVB:2005:AS4906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1377 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en toekenning van uitkering op basis van de Ziektewet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2005, staat de vraag centraal of de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante geen uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, terecht is. De zaak is ontstaan na een besluit van het Uwv, dat appellante op 3 december 2001 niet meer ongeschikt achtte voor haar arbeid. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.P.J.L. Appelman, heeft hiertegen hoger beroep aangetekend na een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die het beroep ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen. De rechtbank had overwogen dat er geen bewijs was dat het medisch standpunt van het Uwv onjuist of onvolledig was. De Raad bevestigt deze overwegingen en stelt vast dat er geen medische gegevens zijn overgelegd die de stellingen van appellante onderbouwen. De Raad wijst erop dat de belasting van huishoudelijke taken en gezinsomstandigheden buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, conform vaste jurisprudentie.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van het Uwv om appellante geen uitkering meer toe te kennen, wordt daarmee bekrachtigd. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier J. Verrips.

Uitspraak

03/1377 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 16 januari 2002 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 12 maart 2003 (reg.nr.: ZW 02/125) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 december 2004, waar appellante - zoals aangekondigd - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die de rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen en waarvan de juistheid niet door de partijen is betwist.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde terecht heeft besloten om appellante met ingang van 3 december 2001 geen uitkering ingevolge de ZW meer toe te kennen, omdat zij op en na die datum niet (meer) ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.
De rechtbank heeft die vraag bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en daartoe overwogen dat niet is gebleken dat het medisch standpunt van gedaagde onjuist of onvolledig, dan wel anderszins gebrekkig tot stand is gekomen. De rechtbank kan uit de overgelegde brief van de huisarts niet afleiden dat er sprake zou zijn van zodanige lichamelijke of psychische afwijkingen dat appellante op grond daarvan op de datum in geding niet in staat moet worden geacht haar werk te verrichten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad (USZ 1998/132) de belasting als gevolg van huishoudelijke taken/gezinsomstandigheden buiten beschouwing dient te blijven bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd vormt geen reden voor een andersluidend oordeel.
De Raad constateert daarbij dat appellante haar stellingen in hoger beroep niet heeft onderbouwd met gegevens van medische aard die aanleiding geven te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de conclusies van de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsarts.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
Gw