ECLI:NL:CRVB:2005:AS4901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4178 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inkomenskorting op AOW-toeslag door Vut-uitkering van de partner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inkomenskorting op de AOW-toeslag van appellant, die een ouderdomspensioen ontvangt. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin werd geoordeeld dat het inkomen van zijn partner, een Vut-uitkering, volledig in mindering wordt gebracht op de AOW-toeslag. De Raad heeft vastgesteld dat de Sociale verzekeringsbank, als gedaagde, de taken van de Sociale Verzekeringsbank heeft overgenomen en dat de wijziging van de wet per 1 januari 2003 van toepassing is. Appellant heeft aangevoerd dat de Vut-uitkering van zijn partner ten onrechte als inkomen in verband met arbeid wordt aangemerkt, omdat deze uitkering is ontvangen op basis van een verzekering die voor de wetswijziging is afgesloten.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de Vut-uitkering van de partner van appellant inderdaad moet worden gekwalificeerd als inkomen in verband met arbeid, zoals beschreven in het Inkomensbesluit AOW. De Raad heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, maar heeft ook opgemerkt dat de wijziging van de grondslag van het bestreden besluit door gedaagde niet onomstotelijk is aangetoond. Desondanks heeft de Raad besloten dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat de Vut-uitkering onder de relevante wetgeving valt.

De Raad heeft geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking gevonden en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met de bepaling dat gedaagde het griffierecht aan appellant dient te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van inkomenscomponenten in relatie tot AOW-toeslagen en de impact van wetswijzigingen op bestaande uitkeringen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4178 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij beroepschrift van 18 augustus 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 juli 2003, nummer 01/1600 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben appellant en gedaagde nog vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen samen met zijn echtgenote en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant ontving sedert 1 oktober 1997 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede een toeslag ingevolge die wet, omdat zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt. Bij wijzigingsformulier AOW gedateerd 25 januari 2001 heeft appellant aangegeven dat zijn echtgenote een bedrijfspensioen is gaan ontvangen van f 1.410,- bruto per maand. Desgevraagd heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat dit pensioen per 1 november 2000 is ingegaan en zijn specificaties inzake de uitbetaling van het ouderdomspensioen door Aegon Levensverzekering N.V. overgelegd.
Bij besluit van 19 maart 2001 heeft gedaagde aan appellant bericht dat het inkomen van zijn partner vanaf november 2000 is vastgesteld op f 1.310,51 per maand en dat dit inkomen in verband met arbeid is welk inkomen volledig wordt gekort op de toeslag op zijn AOW-pensioen. Appellant heeft tegen dit besluit op 27 maart 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 augustus 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hiertoe onder meer overwogen dat de echtgenote van appellant een Vut-uitkering ontvangt, welke uitkering op grond van het Inkomensbesluit AOW 1996 (hierna: het Inkomensbesluit) dient te worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid en om die reden volledig in mindering wordt gebracht op de toeslag. Onder verwijzing naar
’s Raads uitspraak van 2 mei 2001, nummer 99/2516 AOW, is gedaagde van oordeel dat het bestreden besluit op juiste gronden is genomen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard, overwegende dat de pensioeninkomsten van de echtgenote van appellant, gelet op de tekst van artikel 7 van het Inkomensbesluit AOW 1996, moeten worden gekwalificeerd als inkomsten in verband met arbeid. De rechtbank heeft zich voorts aangesloten bij hetgeen door de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van
2 mei 2001 is overwogen.
In hoger beroep is door appellant herhaald dat zijn echtgenote de ouderdomsverzekering heeft afgesloten ver voor de wetswijziging in 1996 toen voor een dergelijk pensioen nog een vrijlatingsbepaling gold. Ten onrechte is er geen overgangsregeling getroffen. Als appellant en zijn echtgenote van tevoren op de hoogte waren geweest van de wetswijziging hadden ze nooit een verzekering als deze afgesloten. Voorgesteld wordt om het ouderdomspensioen aan te merken als inkomen uit arbeid.
Aangezien uit de gedingstukken onvoldoende bleek wat de aard is van het aan de echtgenote van appellant uitgekeerde ouderdomspensioen heeft de Raad bij brief van
22 december 2004 aan gedaagde gevraagd mede te delen op welke wijze gedaagde heeft vastgesteld dat het ouderdomspensioen een uitkering betreft welke dient te worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid.
Voorts is bij schrijven van diezelfde datum aan appellant verzocht stukken over te leggen waaruit de aard van het ouderdomspensioen blijkt.
In reactie hierop heeft gedaagde de Raad bij brief van 24 december 2004 medegedeeld dat zij op 21 september 2001 telefonisch contact heeft gehad met Aegon met betrekking tot de aard van de verzekering en dat uit dit gesprek is vernomen dat het een uitkering op grond van een particuliere verzekering wegens derving van inkomen betreft, welke voor de werknemer in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten. Een kopie met daarop de korte notitie van dit gesprek is daarbij overgelegd.
Ter zitting van de Raad heeft de echtgenote van appellant bevestigd dat de verzekering is afgesloten via een collectieve regeling bij haar toenmalige werkgever.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat gedaagde de grondslag van het bestreden besluit heeft gewijzigd in die zin dat in het bestreden besluit het pensioen van de echtgenote van appellant is aangemerkt als een Vut-uitkering welke valt onder artikel 7, eerste lid, onder d van het Inkomensbesluit, terwijl gedaagde in de loop van de procedure kennelijk het pensioen onder artikel 7, eerste lid, onder b van het Inkomensbesluit heeft gebracht. De Raad ziet in dit geval reden om het bestreden besluit en ook de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten te vernietigen. Nu beide toetsingskaders onder het toepassingsgebied van artikel 7 “inkomen in verband met arbeid” vallen ziet de Raad wel aanleiding te bezien of op basis van artikel 8:72, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. In dat verband overweegt de Raad dat uit de inhoud van bovengenoemde brief van gedaagde van 24 december 2004 en het verhandelde ter zitting onomstotelijk blijkt dat het door Aegon uitgekeerde ouderdomspensioen aan de echtgenote van appellant gekwalificeerd kan worden als een in artikel 7, eerste lid, onder b van het Inkomensbesluit omschreven uitkering op grond van een particuliere verzekering wegens derving van inkomen, die ten behoeve van de werknemer in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten. Deze uitkering is weliswaar een ander soort uitkering dan de in artikel 7, eerste lid, onder d omschreven Vut-uitkering, maar valt wel onder de in artikel 7 omschreven inkomensbestanddelen die als “inkomen in verband met arbeid” volledig op de toeslag in mindering worden gebracht.
Wat betreft de overige grieven van appellant met betrekking tot de rechtmatigheid van gedaagdes bestreden besluit, voorzover dat inhoudt dat het inkomen van de echtgenote van appellant geheel op de toeslag in mindering wordt gebracht verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 2 mei 2001, 99/2516 AOW, waarin is overwogen dat de rechtvaardiging tussen inkomen uit en in verband met arbeid in de toeslagregeling van de AOW binnen het kader van die wet moet worden beantwoord en moet worden gezocht in het motief van de wetgever om deelname aan het arbeidsproces (van de jongere partner van de AOW-gerechtigde) niet te ontmoedigen. De Raad ziet geen gronden voor het oordeel dat op dit punt de toeslagregeling in de AOW de toetsing aan enig discriminatieverbod waaraan de rechter die regeling vermag te toetsen niet kan doorstaan. Naar aanleiding van het door appellant gestelde merkt de Raad voorts nog op dat slechts loondervingsuitkeringen welke worden ontvangen zolang de dienstbetrekking voortduurt, worden beschouwd als inkomen uit arbeid, zodat ten aanzien van deze categorie uitkeringen niet gezegd kan worden dat het door de echtgenote van appellant ontvangen ouderdomspensioen daarmee gelijk gesteld kan worden.
Bij wet van 21 december 1995 (Stb.1995, 696) is met ingang van 1 januari 1996 in artikel 11 de vrijlatingsregeling voor inkomen in verband met arbeid vervallen. Op grond van de overgangsbepaling artikel XIII,2 is artikel 11 van de AOW zoals dat voor 1 januari 1996 luidde van toepassing gebleven op personen die op 30 juni 1996 recht hadden op ouderdomspensioen op grond van de AOW en de daarop berustende bepalingen. Nu appellant eerst per 1 oktober 1997 recht op AOW heeft gekregen kan appellant aan voormelde overgangsregeling geen rechten ontlenen.
De Raad ziet in het voorgaande voldoende aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad is niet gebleken van proceskosten die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht ad € 114,32 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.F. van Moorst.
RG