E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 22 mei 2003, reg.nr. 02/3140 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 december 2004, waar partijen, gedaagde met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een heronderzoek is aan appellant bij besluit van 27 april 2000 in afwachting van een medisch advies tijdelijk ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, onder a en c, van de Abw. Bij besluit van 7 juni 2000 heeft gedaagde de ontheffing ingetrokken en is appellant volledig arbeidsgeschikt geacht onder de restrictie dat hij niet geschikt wordt geacht voor psychisch belastend dan wel zwaar lichamelijk werk.
Bij besluit van 24 oktober 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 7 juni 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij gebaseerd op een advies van de GGD-arts H.F.L. Sanders van 15 september 2000.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 april 2002, die is bevestigd door de Raad bij uitspraak van 11 augustus 2004, reg.nr. 02/2531 NABW, het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van een heronderzoek is appellant bij besluit van 5 juni 2002 onder meer gewezen op zijn arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, onder a tot en met f, van de Abw.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 5 juni 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, nadat de GGD-arts M. Naus-Geurts in een advies van 20 september 2002 appellant onveranderd volledig arbeidsgeschikt heeft verklaard en waarbij de restrictie dat appellant niet geschikt wordt geacht voor zeer zware lichamelijke en of psychische arbeid wordt gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 22 oktober 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is, evenals in eerste aanleg, betoogd dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Voorts is appellant van mening dat het medisch onderzoek van de betrokken GGD-arts niet zorgvuldig is geweest en stelt hij dat hij, in tegenstelling tot hetgeen door de GGD-arts wordt beweerd, zijn huisarts wel regelmatig in verband met zijn klachten bezoekt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat hij de mededeling in het besluit van 5 juni 2002, dat de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef, onder a tot en met f voor appellant onverkort gelden, opvat als een ambtshalve weigering van gedaagde om appellant, met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw van de betreffende verplichtingen geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen.
In het advies van Naus-Geurts van 20 september 2002 is vermeld dat zij appellant op het spreekuur heeft gezien en dossierstudie heeft verricht. Voor de sedert het advies van
15 september 2000 door appellant gestelde verergering van zijn nek- en hoofdpijn-klachten heeft zij geen objectieve aanwijzingen kunnen vinden. Daarnaast heeft appellant tijdens het onderzoek, zoals door Naus-Geurts desgevraagd op 9 december 2002 telefonisch aan gedaagde is bevestigd, aangegeven dat hij zich met betrekking tot de gestelde verergering van zijn nek- en hoofdpijnklachten niet tot zijn huisarts heeft gewend.
Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde, bezien vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid, zijn besluitvorming niet op het advies van Naus-Geurts van 20 september 2002 heeft mogen baseren. Door appellant zijn daarnaast geen gegevens van medische aard ingebracht die de Raad tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.