de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant.
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 december 1999 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat gedaagde na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 13 december 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 20 maart 2003, reg. nr. AWB 02/760 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, een en ander onder bijkomende bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 december 2004, waar namens appellant is verschenen
mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.G.P. de Wit.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat gedaagde op 13 december 1999, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit van
21 januari 2002 in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven, maar heeft over de arbeidskundige grondslag als volgt geoordeeld:
“De rechtbank stelt voorts vast dat de omschrijvingen van de geduide functies niet zonder meer passen binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon. Ten aanzien van de functie samensteller (FB-code 8463) geldt dat de markering op item 12, het hand- en vingergebruik, onvoldoende is gemotiveerd. Blijkens het belastbaarheidspatroon is eiseres op dit item beperkt voor extreem kracht zetten met de linkerhand. In de functiebelasting staat bij dit item dat het samenstellen van producten bestaat uit tweehandig werk. De motivering luidt dat er weliswaar eisen worden gesteld aan het hand- en vingergebruik, maar dat daarbij geen extreme eisen worden gesteld ten aanzien van het krachtzetten met de linkerhand. Deze motivering is niet afdoende aangezien de verkorte functieomschrijving het extreem krachtzetten niet uitsluit. Het gaat om veel herhalende, korte handelingen, terwijl het monteren 80% van de werkzaamheden inhoudt. De rechtbank acht aannemelijk dat na verloop van tijd toch kracht gezet moet worden om deze handelingen te kunnen (blijven) verrichten. Voorts is het onduidelijk of eiseres in staat is tot - steeds herhalend - tweehandig werk, gelet op de informatie van neuroloog
R.J. Schirmeister (gedingstuk A13). Hij stelt immers dat de klachten rond de peildatum ook aan de rechterhand beginnen op te treden. Vorenstaande geldt tevens voor de functie verspener (FB-code 6231).
Tenslotte is eiseres ongeschikt voor haar eigen werk van agrarisch medewerker geacht vanwege luchtwegklachten. Onvoldoende is gemotiveerd waarom een vergelijkbare functie als bloemist/verspener (FB-code 6231) toelaatbaar is.”
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank, met haar beoordeling over het extreme krachtzetten en de overweging dat niet helemaal uit te sluiten valt dat extreem kracht zetten in de geduide functies voorkomt, een geheel eigen invulling geeft van de functieomschrijvingen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen moet in beginsel van de juistheid van de aan het FIS ontleende gegevens worden uitgegaan, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat deze onjuist zijn. Appellant heeft genoegzaam aangetoond dat extreem krachtzetten in de voorgehouden functies niet voorkomt. Ten aanzien van het vraagteken dat de rechtbank plaatst bij de mogelijkheid van tweehandig werk, merkt de Raad dat in het rapport van 26 oktober 1999 van de arbeidsdeskundige A. van Dam, vastgesteld kort voor de datum in geding, door gedaagde voor het eerst melding wordt gemaakt van tintelingen in de linkerhand. De klachten aan deze hand zijn bij het bezoek van gedaagde aan de neuroloog
R. Walchenbach op 6 juni 2001 nog niet te objectiveren en vergden nog nader onderzoek. Bij dit laatste bezoek wordt geen melding gemaakt van klachten aan de rechterhand. De summiere opmerking van neuroloog R.J. Schimsheimer in zijn rapport van 17 februari 2000 dat er ook sprake is van klachten aan de rechterhand staat in de stukken op zichzelf - zo wordt in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 24 februari 2000 geen melding gemaakt van klachten aan de rechterhand, wel van klachten aan de linkerhand - en biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de aanname dat appellant de beperkingen van gedaagde op het gebied van hand- en vingergebruik heeft onderschat.
Anders oordeelt de Raad over de door de bezwaarverzekeringsarts op 6 april 2000 expliciet gestelde beperking van gedaagde voor sigarettenrook en prikkelende geuren, waarvoor hij gedaagde bijzonder overgevoelig achtte. Om die reden, het roken op de werkplek, achtte hij haar ook niet geschikt voor haar eigen functie als steksteekster. Hoewel de Raad onderkent dat de voorgehouden functie bloemist/verspener wat betreft belastende factoren een andere functie is dan de eigen functie van gedaagde, is de Raad van oordeel dat een dergelijke nadrukkelijke beperking voor sigarettenrook appellant ertoe had moeten aanzetten nader onderzoek te doen naar het roken op de werkplek bij de voorgehouden functies. Uit deze overwegingen vloeit voort dat de Raad, met de rechtbank, maar wel op andere gronden, de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit als onvoldoende zorgvuldig aanmerkt.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd, nu gedaagde niet zelf in hoger beroep gekomen is, de omvang van het geding beperkt moet blijven tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Appellant is van mening dat dit standpunt steun vindt in de jurisprudentie van de Raad. Gedaagde heeft in haar verweerschrift aangegeven het niet eens te zijn met de medische grondslag en verzocht al hetgeen zij in deze heeft opgemerkt in bezwaar en beroep als herhaald en ingelast te beschouwen.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 december 1998 (gepubliceerd op rechtspraak.nl:
LJN AA8806) staat, gelet op de samenhang tussen de medische en arbeidskundige kant van een arbeidsongeschiktheids- beoordeling, het bepaalde in art. 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet eraan in de weg om de medische bezwaren van gedaagde in hoger beroep te beoordelen.
De Raad heeft zich in die uitspraak op het standpunt gesteld dat als uitgangspunt met betrekking tot de omvang van het geding in hoger beroep moet worden genomen hetgeen in eerste aanleg ter beslissing van de rechter stond ten aanzien van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.
Voor wat betreft het medische aspect merkt de Raad op dat gedaagde ter zitting verklaard heeft geen andere medische informatie ter beschikking te hebben dan de reeds eerder ingebrachte informatie. In de beschikbare gegevens heeft de Raad, met de rechtbank, geen aanknopingspunten kunnen vinden om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
Aangezien de Raad de beslissing van de rechtbank - vernietiging van het bestreden besluit - op zich juist acht, komt de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat appellant het dagelijks bestuur een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van ’s Raads uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 19,36 aan reiskosten.
Ter zake van het door gedaagde ter zitting ingediende verzoek om vergoeding van een drietal declaraties ten behoeve van het verkrijgen van medische informatie merkt de Raad op dat dit kosten zijn die gemaakt zijn in de bezwaarfase. De Raad wijst dit verzoek af omdat niet voldaan wordt aan het ten tijde van de procedure voor vergoeding van dergelijke in de bezwaarfase gemaakte kosten geldende criterium, te weten dat het primaire besluit van 8 december 1999 dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat gedaagde daarbij tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen en geoordeeld;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 663,36 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.