ECLI:NL:CRVB:2005:AS4885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1386 AKW + 1387 AKW + 2838 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van kinderbijslag na onderzoek naar rechtmatigheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van het recht op kinderbijslag en de terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag aan appellant, die sinds 1991 kinderbijslag ontving voor zijn kinderen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Raad oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank, gedaagde in deze procedure, onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de weigering van de kinderbijslag met terugwerkende kracht. De zaak is ontstaan na een ambtsbericht van de Nederlandse ambassade in Islamabad, waarin twijfels werden geuit over de rechtmatigheid van de verstrekte kinderbijslag. De Raad concludeert dat de beschikbare gegevens niet voldoende grond bieden voor de terugvordering van de kinderbijslag en dat gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellant moet beslissen. De Raad veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

02/1386 + 1387 + 2838 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2002, nummers AKW 99/2562-BOS en AKW 01/275 FW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 28 mei 2002 heeft de rechtbank de Raad een besluit van gedaagde van 28 februari 2002 doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. van Smaalen, advocaat te Rotterdam, en waar namens gedaagde - zoals tevoren was bericht - niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant ontving (in elk geval) sedert het eerste kwartaal van 1991 kinderbijslag voor de kinderen Muhammad, Naeem, Fahim en Bhorena, die (respectievelijk in 1983, 1984, 1985 en 1986) zouden zijn geboren uit een eerder huwelijk van zijn echtgenote [echtgenote] met [ex-echtgenoot]. Laatstgenoemde zou in 1987 zijn overleden. Appellant ontving voorts sedert het eerste kwartaal van 1991 kinderbijslag ten behoeve van het kind Qasim, dat (in 1990) zou zijn geboren uit zijn huwelijk met [echtgenote].
In verband met een breder onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekking van kinderbijslag ten behoeve van, onder andere, in Pakistan verblijvende kinderen heeft appellant op verzoek van gedaagde gelegaliseerde akten verstrekt betreffende zijn huwelijk met [echtgenote], het eerdere huwelijk van [echtgenote] met [ex-echtgenoot], het overlijden van laatstgenoemde en de geboorte van de kinderen. Appellant heeft aanleiding gezien deze documenten te onderwerpen aan een verificatieonderzoek "bij de bron", dat in gevallen als het onderhavige pleegt plaats te vinden door tussenkomst van de Nederlandse Ambassade ter plaatse en wordt verricht door of onder verantwoordelijkheid van een zogenoemde vertrouwensadvocaat.
Op 6 oktober 1995 heeft de Nederlandse ambassade te Islamabad een ambtsbericht met betrekking tot het verificatierapport van de vertrouwensadvocaat aan gedaagde toegezonden. Blijkens dit ambtsbericht zijn in het rapport van de vertrouwensadvocaat twijfels geuit ten aanzien van het huwelijk van [echtgenote] met [ex-echtgenoot] en het overlijden van laatstgenoemde. Voorts zijn vraagtekens gezet bij het huwelijk van appellant met [echtgenote] en bij de identiteit van alle genoemde kinderen en is vastgesteld dat de door appellant overgelegde documenten niet overeenstemmen met de registers.
Dit rapport heeft gedaagde aanleiding gegeven bij besluit van 9 mei 1996 aan appellant met ingang van het eerste kwartaal van 1991 kinderbijslag ten behoeve van Muhammad, Naeem, Fahim, Bhorena en Qasim te weigeren en de over het eerste kwartaal van 1991 tot en met het derde kwartaal van 1995 ten onrechte betaalde kinderbijslag ten bedrage van f 51.308,- van appellant terug te vorderen.
Bij beslissing op bezwaar van 26 februari 1997 heeft gedaagde zijn besluit van 9 mei 1996 gehandhaafd. De rechtbank heeft deze beslissing bij uitspraak van 29 april 1999, nr. AKW 97/1128-W5, vernietigd, onder overweging dat er aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de rapportage van de vertrouwensadvocaat nu appellant een geverifieerd geboortedocument ten aanzien van Qasim heeft overgelegd en dat het huwelijk tussen [echtgenote] en appellant niet langer wordt betwist, terwijl volgens genoemd rapport appellant gehuwd zou zijn met zijn nicht Sandhoori. De rechtbank heeft gedaagde daarbij opgedragen opnieuw op appellants bezwaar te beslissen. Bij uitspraak van 5 september 2000 heeft de Raad het hoger beroep van gedaagde tegen die uitspraak van de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
Inmiddels had appellants gemachtigde op 24 november 1999 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de weigering opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Hangende dit beroep is door gedaagde op 22 december 2000 een besluit afgegeven. Bij dat besluit, dat is gegeven in vervolg op de uitspraak van de rechtbank van 29 april 1999, is ‘beschikkende op het bezwaarschrift’ beslist
- het bezwaar gegrond te verklaren,
- het primaire besluit van 9 mei 1996 te herroepen en
- de betaling van kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 1995 te schorsen in afwachting van nader onderzoek.
De rechtbank heeft dit besluit van 22 december 2000 met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij haar beoordeling betrokken. Bij de aangevallen uitspraak van 14 januari 2002 heeft de rechtbank appellants beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 22 december 2001 gegrond verklaard voorzover daarbij de betaling van kinderbijslag voor het kind Qasim is geschorst en het beroep tegen dat besluit voor het overige ongegrond verklaard, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Op 2 april 2001 heeft gedaagde appellant het volgende medegedeeld.
" Momenteel onderzoeken wij uw recht op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). In het kader van dit onderzoek hebben wij de volgende beslissing genomen.
U heeft over het 1ste kwartaal van 1991 tot en met het 3e kwartaal van 1995 ten onrechte kinderbijslag ontvangen voor Muhammad, geboren 20 januari 1983, Naeem, geboren 12 februari 1984, Fahim, geboren 5 april 1985, Bhorena, geboren, 20 juni 1986 en Qasim, geboren 10 november 1990. Wij vorderen de ten onrechte betaalde kinderbijslag van u terug. Echter wij zullen, in afwachting van het resultaat van het door ons ingestelde onderzoek via het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Den Haag, nog niet tot invordering overgaan.
Om uw recht op kinderbijslag te kunnen vaststellen, hebben wij een aantal gegevens nodig. Op dit moment beschikken wij nog niet over alle noodzakelijke gegevens. Om die reden kunnen wij niet beslissen over uw recht op kinderbijslag. Wij hebben dan ook besloten de termijn te verlengen."
Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Op 30 juli 2001 heeft gedaagde opnieuw een ambtsbericht naar aanleiding van een rapport van een vertrouwensadvocaat ontvangen, waarin een aantal door gedaagde geformuleerde vragen zijn beantwoord. Uit dit ambtsbericht valt af te leiden dat appellant gehuwd is met [echtgenote] en nimmer met een andere vrouw gehuwd is geweest. Voorts blijkt daaruit dat alle door appellant overgelegde documenten overeenstemmen met de registers, die – naar thans is gebleken – zich op een andere plaats bevonden dan waar eerder onderzoek is verricht. In het rapport worden wederom vraagtekens geplaatst bij de identiteit van de kinderen Muhammad, Naeem, Fahim en Bhorena en bij het eerdere huwelijk met en het overlijden van [ex-echtgenoot].
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het schrijven van 2 april 2001 gegrond verklaard voorzover het de weigering van kinderbijslag ten behoeve van Qasim betreft. Voor het overige heeft gedaagde de weigering en de terugvordering van de kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 1991 gehandhaafd.
De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 29 april 1999 heeft gedaagde opnieuw beslist op appellants bezwaar tegen zijn primaire besluit van 9 mei 1996. Gedaagdes besluit van 22 december 2000 strekt evenwel niet verder dan tot gegrondverklaring van appellants bezwaar en herroeping van het primaire besluit. Gedaagde heeft aldus miskend dat op grond van artikel 7:11 van de Awb een volledige heroverweging dient plaats te vinden. Door niet te beslissen over appellants recht op kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 1991 en een eventuele terugvordering bij ontzegging van dat recht, heeft gedaagde in strijd met deze bepaling gehandeld. Indien het niet mogelijk was tijdig een nieuwe beslissing op bezwaar af te geven omdat gedaagde nog in afwachting was van nadere onderzoeksgegevens, had toepassing kunnen worden gegeven aan het derde en vierde lid van artikel 7:10 van de Awb.
Eerst bij besluit van 28 februari 2002 heeft gedaagde omtrent appellants aanspraken beslist en is de beslissing op bezwaar gecompleteerd. Nu met dit besluit niet aan appellants beroep tegemoet is gekomen, dient dit besluit bij de beoordeling door de Raad te worden betrokken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat gedaagdes brief van
2 april 2001 niet als een besluit kan worden aangemerkt, nu deze brief niet anders bevat dan de mededeling dat nog nader onderzoek plaatsvindt en een besluit na afloop daarvan zal worden genomen.
Gedaagdes besluit van 22 december 2000 bevat tevens een beslissing omtrent de schorsing van de betaling van kinderbijslag. Gedaagde heeft in eerste aanleg betoogd dat deze beslissing als een nieuw besluit dient te worden beschouwd en dat daartegen afzonderlijk beroep had moeten worden ingesteld. De Raad kan gedaagde daarin in zoverre volgen, dat het hier geen besluit betreft dat wijziging brengt in een besluit waartegen bij de rechtbank beroep aanhangig was. De rechtbank heeft dit besluit derhalve ten onrechte op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in haar beoordeling betrokken. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De Raad kan gedaagde evenwel niet volgen waar hij stelt dat tegen het besluit tot schorsing van de betaling van de kinderbijslag (afzonderlijk) beroep had moeten worden ingesteld. Naar het oordeel van de Raad moet het schorsingsbesluit worden aangemerkt als een primair besluit, waartegen bezwaar open stond. De rechtbank heeft appellants gemachtigde op 6 februari 2001 bericht het besluit van 22 december 2000 bij de behandeling van appellants beroep tegen de fictieve weigering te beslissen te zullen betrekken. Op 1 maart 2001 heeft appellants gemachtigde de rechtbank bericht welke bezwaren appellant heeft tegen dat besluit. Uit laatstgenoemd schrijven blijkt dat appellants bezwaren zich richten tegen de schorsingsbeslissing. Weliswaar is dit schrijven buiten de bezwaartermijn aan de rechtbank toegezonden, maar in aanmerking nemend dat gedaagde appellant(s gemachtigde) op het verkeerde been heeft gezet door het schorsingsbesluit neer te leggen in een als beschikking op bezwaar aangeduid schrijven met daarin vermeld een beroepsclausule, van welk schrijven appellant(s gemachtigde) mocht vertrouwen dat dit in de lopende beroepsprocedure zou worden betrokken, is naar het oordeel van de Raad deze overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar.
Gehoord het uitdrukkelijke verzoek van appellant om dit besluit ten gronde te beoordelen en in aanmerking nemend dat de standpunten van partijen omtrent dit besluit voldoende zijn uitgewisseld, ziet de Raad uit een oogpunt van geschilbeslechting aanleiding thans een eindoordeel te geven omtrent dit bezwaar.
Met betrekking tot de inhoudelijke kant van dit geding overweegt de Raad het volgende.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de werking van haar uitspraak van 29 april 1999 was opgeschort door het hoger beroep daartegen van gedaagde en dat de termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar nog niet was verstreken op het moment dat appellant zijn beroep instelde. Door of namens appellant zijn geen grieven ingediend die de onjuistheid van dit standpunt van de rechtbank aantonen. Het hoger beroep kan in zoverre niet slagen.
Met betrekking tot de schorsingsbeslissing stelt de Raad in de eerste plaats vast dat deze uitsluitend nog in geding is voorzover het de kinderen Muhammad, Naeem, Fahim en Bhorena betreft. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de resultaten van het in 1995 in Pakistan verrichte onderzoek van dien aard zijn dat, ook al waren daarbij vraagtekens te plaatsen, gedaagde daaraan het gegronde vermoeden kon ontlenen dat ten onrechte kinderbijslag voor deze kinderen werd uitbetaald. Er bestond derhalve voldoende grond om in afwachting van nader onderzoek de betaling van de kinderbijslag voorlopig te schorsen. De Raad zal het bezwaar tegen het schorsingsbesluit derhalve ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het besluit op bezwaar zoals neergelegd in de brieven van
22 december 2000 en 28 februari 2002 heeft appellants gemachtigde in de eerste plaats naar voren gebracht dat dit besluit is gebaseerd op een onderzoeksrapport waaromtrent appellant zich nog niet eerder dan in de procedure in hoger beroep heeft kunnen uitlaten. Deze grief slaagt. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, houdt artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet een algemene verplichting in tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank. Dat neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een zodanige situatie doet zich in het onderhavige geval voor. Nu er opnieuw onderzoek in Pakistan is verricht wat heeft geresulteerd in andere gegevens dan waarvan voorheen is uitgegaan, gebiedt de zorgvuldigheid dat appellant en zijn gemachtigde kennis kunnen nemen van de onderzoekresultaten en daarover hun mening kunnen geven alvorens op basis van deze resultaten een besluit wordt genomen. Reeds hierom kan het besluit op bezwaar niet in stand blijven.
Gedaagde zal opnieuw op appellants bezwaar tegen het besluit van 9 mei 1996 moeten beslissen. Met het oog daarop wil de Raad niet nalaten te wijzen op zijn uitspraak van
25 juli 2003 (USZ 2003/301). Gedaagde zal het in die uitspraak overwogene bij zijn nadere besluitvorming in aanmerking moeten nemen. De Raad merkt hierbij op dat de thans beschikbare gegevens naar zijn oordeel in elk geval onvoldoende grond bieden voor een weigering van kinderbijslag met terugwerkende kracht. Hij neemt daarbij in aanmerking dat blijkens het laatste ambtsbericht van de Nederlandse ambassade in Islamabad de door appellant overgelegde documenten overeenstemmen met hetgeen is neergelegd in de registers, terwijl de conclusies in het ambtsbericht dat de gegevens in die registers onjuist zijn, onvoldoende zijn onderbouwd om die onjuistheid te aanvaarden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het besluit van
22 december 2000;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 december 2000 tot schorsing van de betaling van kinderbijslag, voorzover dat besluit nog in geding is, ongegrond;
Verklaart het beroep gegrond voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen de in de brieven van 22 december 2000 en 28 februari 2002 neergelegde beslissing op appellants bezwaar tegen het besluit van 9 mei 1996 en vernietigt die beslissing op bezwaar;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw omtrent appellants bezwaar tegen het besluit van
9 mei 1996 beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) C.D.A. Bos.
RG