ECLI:NL:CRVB:2005:AS4881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2692 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om de vraag of de betrokkene, gedaagde, terecht geen recht meer heeft op ziekengeld. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Gedaagde had zich ziek gemeld in verband met rug- en hoofdpijnklachten. De verzekeringsarts M. Angun had gedaagde op 14 september 2001 onderzocht en op basis van zijn bevindingen geconcludeerd dat gedaagde per 5 november 2001 weer geschikt was voor zijn werk. Dit besluit werd later door de bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg bevestigd, die geen aanleiding zag voor verder onderzoek.

De rechtbank oordeelde echter dat het onderzoek door Angun onzorgvuldig was, omdat hij geen informatie had opgevraagd over de resultaten van neurologische onderzoeken die eerder waren uitgevoerd. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en oordeelde dat de proceskosten vergoed moesten worden. In hoger beroep stelde het Uwv dat Angun voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de bezwaarverzekeringsarts ook zorgvuldig had gehandeld, omdat zij beschikte over voldoende medische gegevens.

De Centrale Raad van Beroep concludeert dat de verzekeringsarts Angun op basis van de beschikbare gegevens en de mededeling van gedaagde dat zijn klachten waren verminderd, geen onzorgvuldig oordeel heeft gegeven. Ook de bezwaarverzekeringsarts Momberg had voldoende informatie om haar oordeel te baseren. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waardoor het besluit van het Uwv in stand blijft.

Uitspraak

03/2692 ZW
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 16 mei 2002 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (bestreden besluit).
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 17 april 2003 (AWB 02/2233 ZW) het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de beslissing dat appellant aan gedaagde de proceskosten en het griffierecht vergoedt.
Appellant heeft op in het aanvullend beroepschrift – met bijlage - vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. M.J. Zennipman, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 december 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M. Folkers-Hooijmans, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde - zoals bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1983, is sinds januari 2001 werkzaam als bijrijder voor Expert Winkel B.V. Hij heeft zich met ingang van 5 mei 2001 voor zijn arbeid ziek gemeld in verband met rugklachten en hoofdpijnklachten. De verzekeringsarts M. Angun heeft gedaagde op 14 september 2001 onderzocht. Gedaagde heeft toen blijkens de rapportage-Ziektewet van die datum meegedeeld dat de huisarts een röntgenfoto heeft laten maken van de rug, waaruit bleek dat er een kronkel in de rug zit. Het advies van de huisarts aan gedaagde was dat hij moest sporten. Uit een verwijsbrief van de huisarts d.d. 1 juni 2001 bleek verder dat deze met betrekking tot de hoofdpijnklachten als diagnose had gesteld: migraine/spanningshoofdpijn. De huisarts heeft gedaagde verwezen naar een neuroloog voor nader onderzoek. De verzekeringsarts heeft gedaagde op2 november 2001 opnieuw onderzocht. Gedaagde heeft tijdens dat onderzoek meegedeeld dat de uitslag van het neurologisch onderzoek nog niet bekend was. Zijn hoofdpijn was aanzienlijk minder geworden. Gedaagde had nog rugklachten. Hij achtte zich evenwel blijkens de rapportage in staat zijn arbeid als bijrijder weer te verrichten.
De verzekeringsarts heeft bij zijn onderzoek vastgesteld dat er geen hypertonie en geen bewegingsbeperkingen met betrekking tot de rug waren. Hij concludeert in zijn eindrapportage van 2 november 2001 dat er geen objectieve beperkingen zijn en dat gedaagde per 5 november 2001 weer geschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
Appellant heeft dienovereenkomstig bij besluit van 5 november 2001 aan gedaagde meegedeeld dat hij met ingang van 5 november 2001 geen recht meer heeft op ziekengeld.
In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift tegen het besluit van 5 november 2001 heeft gedaagde rapportages vanwege de behandelend neuroloog ingezonden. De bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg heeft blijkens haar rapport van 14 mei 2002 het dossier met de medische rapportages bestudeerd. Zij vermeldt dat uit de onderzoeksverslagen vanwege de neuroloog blijkt dat op 2 oktober 2001 bij EEG-onderzoek sprake is van een normaal EEG. Het verslag van het CT onderzoek van de hersenen op 3 oktober 2001 vermeldt dat er geen bevindingen van betekenis zijn.
De beschikbare gegevens geven haar geen aanleiding verdere gegevens bij de behandelend sector op te vragen of gedaagde voor nader onderzoek op te roepen.
Zij concludeert dat gedaagde zelf op 2 november 2001 heeft aangegeven het eigen werk weer te kunnen hervatten. Voor verzekeringsarts Angun was er geen reden om aan de arbeidsgeschiktheid van gedaagde te twijfelen. De nadere gegevens leveren geen argumenten op om beperkingen aan te nemen. Zij verenigt zich daarom met het oordeel van Angun met betrekking tot de arbeidsgeschiktheid van gedaagde per 5 november 2001. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank een rapport van de behandelend neuroloog dr. Ch.J. Vecht van 22 januari 2002 ingezonden. De neuroloog concludeert op grond van anamnese, eigen neurologisch onderzoek en de CT- en EEG-onderzoeken, dat sprake is van chronische hoofdpijnklachten, waarschijnlijk spierspanningshoofdpijn en migraine. Gedaagde kreeg het advies het frisdrankgebruik (meer dan 1,5 liter Fanta per dag) te stoppen.
De rechtbank overweegt in de aangevallen uitspraak dat het onderzoek door verzekeringsarts Angun op 2 november 2001 onzorgvuldig is te achten. Deze arts wist toen dat de neurologische onderzoeken in verband met de hoofdpijnklachten hadden plaatsgevonden. Desondanks heeft Angun niet naar de resultaten van het onderzoek gevraagd of collegiale informatie bij de behandelend sector opgevraagd. De rechtbank acht ook het onderzoek van bezwaarverzekeringsarts Momberg onzorgvuldig. Gelet op het gebrek in het onderzoek van Angun, had Momberg niet mogen volstaan met dossieronderzoek. Zij had gedaagde ook zelf moeten onderzoeken.
De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat verzekeringsarts Angun voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Deze arts heeft zijn medisch oordeel omtrent de arbeidsgeschiktheid van gedaagde per 5 november 2001 gebaseerd op de anamnese, de beschikbare medische gegevens en het eigen onderzoek. Maar indien geoordeeld mocht worden dat Angun ten onrechte niet de resultaten van het neurologisch onderzoek heeft opgevraagd alvorens tot zijn medisch oordeel te komen, dan is deze nalatigheid in het kader van het onderzoek door bezwaarverzekeringsarts Momberg hersteld. Deze arts beschikte ten tijde van haar onderzoek over de neurologische onderzoeksverslagen. Uit deze verslagen bleek dat er geen afwijkingen van betekenis waren. De aanwezige stukken en de neurologische onderzoeksverslagen verschaften de bezwaarverzekeringsarts voldoende gegevens om zich een oordeel te kunnen vormen over de arbeidsgeschiktheid van gedaagde. Een eigen onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts had in het onderhavige geval geen meerwaarde. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarom zorgvuldig gehandeld.
Gedaagde heeft zich gesteld achter de kritiek van de rechtbank op het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
De Raad overweegt als volgt.
Verzekeringsarts Angun heeft in verband met de rugklachten van gedaagde op 14 september 2001 tijdens het spreekuur gegevens verkregen omtrent het onderzoek ter zake, het medisch oordeel van de huisarts en de therapie. Angun heeft gedaagde op 2 november 2001 in verband met zijn rugklachten onderzocht en geen beperkingen vastgesteld. De gedingstukken leveren geen aanleiding dit oordeel onjuist te achten.
In verband met de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de hoofdpijnklachten heeft Angun de beschikking gehad over het verwijsbriefje van de huisarts d.d. 1 juni 2001 waarop als diagnose vermeld stond: migraine/spanningshoofdpijn. Angun heeft op 14 september 2001 tijdens de anamnese over aard, verloop en medicatie met betrekking tot de klachten gegevens van gedaagde verkregen. Gedaagde heeft op 2 november 2001 tijdens het spreekuur meegedeeld dat de hoofdpijn aanzienlijk minder was geworden en dat hij dacht wel weer te kunnen werken. Angun heeft vervolgens geoordeeld dat hij voldoende gegevens had om te adviseren over de arbeidsgeschiktheid van gedaagde.
Hij heeft daarom geen inlichtingen ingewonnen omtrent de uitslagen van het verrichte neurologisch onderzoek
Of een verzekeringsarts ingevolge het zorgvuldigheidsbeginsel bij het geven van zijn medisch oordeel omtrent de geschiktheid voor arbeid in de zin van de Ziektewet de beschikking moet hebben over gegevens uit een verricht of lopend specialistisch onderzoek, hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval. Van belang daarbij zijn onder meer de medische gegevens waarover de verzekeringsarts reeds beschikt, zijn verzekeringsgeneeskundig oordeel omtrent de aard en de ernst van de klachten in relatie tot de te verrichten arbeid en de wens van de verzekerde ter zake.
De Raad is van oordeel dat, gezien de gegevens waarover Angun op 2 november 2001 de beschikking had alsmede de mededeling van gedaagde op 2 november 2001 dat zijn hoofdpijnklachten aanzienlijk minder waren en hij wel weer zou kunnen werken, er geen reden is het onderzoek door Angun onzorgvuldig te achten.
De bezwaarverzekeringsarts Momberg beschikte bij haar onderzoek mede over de neurologische onderzoeksverslagen d.d. 2 en 3 oktober 2001. Deze verslagen bevestigden de diagnose van de huisarts en het medisch beeld dat de verzekeringsarts Angun van de hoofdpijnklachten van gedaagde had.
De behandelend neuroloog Vecht heeft de gestelde diagnose ook bevestigd in zijn verslag van 22 januari 2002. De Raad stemt daarom in met appellant dat de bezwaarverzekeringsarts in het onderhavige geval op grond van dossierstudie en de nadere neurologische verslagen over voldoende gegevens beschikte om haar medisch oordeel op te kunnen baseren. Er was gezien de beschikbare gegevens geen aanleiding voor een eigen onderzoek van gedaagde. De Raad concludeert dat ook het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig is te achten.
De eindconclusie is daarom dat het bestreden besluit in stand dient te blijven en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch. J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.