ECLI:NL:CRVB:2005:AS4878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2917 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op grond van de Ziektewet voor oogstmedewerker met rug- en vermoeidheidsklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, een oogstmedewerker in een rozenkwekerij, die zich ziek had gemeld vanwege rugklachten en vermoeidheidsklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem, die het beroep van de appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. De appellant had zich per 5 mei 2001 ziek gemeld en was op 11 december 2001 onderzocht door een verzekeringsarts, die oordeelde dat hij weer geschikt was voor arbeid. Het Uwv had vervolgens besloten dat de appellant met ingang van 11 december 2001 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).

De appellant stelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig was, omdat er geen overleg was gepleegd met de behandelend sector. De bezwaarverzekeringsarts had echter in zijn rapportage geconcludeerd dat er geen psychische klachten waren vastgesteld, en de Raad bevestigt deze conclusie. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts zijn conclusies had gebaseerd op het medisch onderzoek en de beschikbare informatie uit de behandelend sector. De Raad vindt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies, ook niet op basis van aanvullende informatie die door de appellant was ingebracht.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van de appellant ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak om conclusies te baseren op objectieve medische gegevens.

Uitspraak

03/2917 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 25 april 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. Awb 02-1248 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 3 december 2004 is namens appellant een aanvullend stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. Janszen voornoemd, en waar gedaagde - met bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als oogstmedewerker in een rozenkwekerij.
Het desbetreffende dienstverband is bij beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 9 mei 2001 met ingang van 8 juni 2001 ontbonden. Appellant heeft zich per 5 mei 2001 ziek gemeld wegens rugklachten en vermoeidheidsklachten.
Op 11 december 2001 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts, die appellant weer geschikt heeft geacht voor zijn arbeid. Bij besluit van 11 december 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 11 december 2001 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts E.V. van Hal-Dik op 25 april 2002 een rapport uitgebracht. Hierin is onder meer vermeld dat uit het door de primaire verzekeringsarts op 11 december 2001 verrichte onderzoek niet blijkt dat appellant psychische klachten heeft. Hierbij zijn de bevindingen van de primaire verzekeringsarts aangehaald: “Psyche: normophoor, goed modulerend affect, assertief.” Wat betreft de door appellant geuite buikklachten heeft Van Hal-Dik opgemerkt dat appellant eenmaal per jaar zijn behandelend internist voor deze klachten bezoekt en dat het laatste bezoek in mei 2001 heeft plaatsgevonden. Mede gezien recente laboratoriumuitslagen was er volgens Van Hal-Dik geen reden om aan te nemen dat de desbetreffende klachten rond 11 december 2001 in relevante mate erger waren geworden. Voorts heeft Van Hal-Dik opgemerkt dat bij onderzoek door de primaire verzekeringsarts van de rug van appellant geen afwijkingen zijn geconstateerd. In een aanvullend rapport van 25 juni 2002 heeft bezwaarverzekeringsarts Van Hal-Dik - mede naar aanleiding van namens appellant ingebrachte brieven van de behandelend internist W.A. Veenhoven van 3 maart 2000 en 1 mei 2001 alsmede een brief van de behandelend fysiotherapeut drs. J. Slooten van 27 mei 2002 - aangegeven dat, ook rekening houdend met deze medische informatie, appellant terecht per 11 december 2001 hersteld is verklaard. Bij besluit van 10 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellant een brief ingezonden van zijn behandelend arts/psychotherapeut L. Pull van 26 februari 2003, waarin als psychiatrische diagnose is gesteld een depressieve periode, eenmalig en matig tot ernstig. Hierbij is opgemerkt dat de klachten ongeveer begin 2002 zijn aangevangen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank kan niet worden geconcludeerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarop het bestreden besluit berust onzorgvuldig is geweest. Voorts is het de rechtbank niet gebleken dat het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts onjuist is. Met betrekking tot de hiervoor vermelde brief van behandelend arts/psychotherapeut Pull heeft de rechtbank overwogen dat daaruit niet kan worden afgeleid dat appellant op 11 december 2001 al psychische klachten had.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig is geweest omdat geen overleg is gepleegd met de behandelend sector en dat zijn medische toestand onjuist is ingeschat. Hierbij heeft hij een aanvullende verklaring ingebracht van zijn behandelend arts/psychotherapeut Pull van 27 november 2003. Hierin is vermeld dat uit de zinsnede in voormelde brief van 26 februari 2003 dat de klachten ongeveer begin 2002 zijn aangevangen, niet mag worden afgeleid dat er in de maanden daarvoor geen depressieve klachten zijn geweest. Volgens Pull beginnen depressieve klachten meestal geleidelijk en is het heel goed mogelijk dat de klachten al in de laatste maanden van 2001 zijn begonnen.
De Raad overweegt als volgt.
Evenmin als de rechtbank is de Raad tot het oordeel kunnen komen dat het door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest. De door de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusies zijn gebaseerd op het door de primaire verzekeringsarts verrichte medisch onderzoek en op de verkregen informatie uit de behandelend sector. Het is de Raad niet gebleken dat er aanleiding was voor het inwinnen van aanvullende medische informatie bij de behandelend sector.
In dit verband verwijst de Raad nog naar zijn uitspraak van 16 september 2003, LJN AO0093 en gepubliceerd in AB 2003/449. De Raad heeft voorts, gezien het geheel aan beschikbare medische informatie, geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusies. Hierbij merkt de Raad op dat het - mede gezien de bevindingen van de primaire verzekeringsarts - (ook) op basis van de aanvullende verklaring van behandelend arts/psychotherapeut Pull niet is komen vast te staan dat appellant op 11 december 2001 in relevante mate psychische klachten had.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.