ECLI:NL:CRVB:2005:AS4876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3115 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid paprikaplukker met huidklachten voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die als paprikaplukker werkzaam was en zich ziek meldde vanwege huidklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W.C. de Jonge, betwist de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij per 9 mei 2000 niet meer recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De Raad stelt vast dat de appellant sinds 1 december 1999 niet meer werkzaam was en zich op 11 oktober 1999 ziek had gemeld. Een verzekeringsarts concludeerde dat de appellant per 9 mei 2000 weer geschikt was voor zijn werk, na onderzoek en overleg met een dermatoloog.

De Raad oordeelt dat er geen medische stukken zijn overgelegd die de claims van de appellant ondersteunen. De deskundige Heule, die door de rechtbank was ingeschakeld, concludeerde dat de allergie voor paprika's pas na de beoordelingsdatum was ontstaan. De Raad bevestigt dat de appellant op de beoordelingsdatum geschikt was voor zijn werk, ondanks zijn huidklachten. De rechtbank had eerder de bezwaren van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad ziet geen reden om deze beslissing te herzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de vordering van de appellant af, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/3115 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 23 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. ZW 01/1873-KRD), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. De Jonge voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als paprikaplukker voor 38 uur per week. Het desbetreffende dienstverband is met ingang van 1 december 1999 beëindigd. Per 11 oktober 1999 heeft appellant zich ziek gemeld wegens huidklachten. Op 4 mei 2000 is hij onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft op de medische kaart onder meer het volgende vermeld: “Huidklachten: niet echt vurig, wel schilferig.” Na het inwinnen van informatie bij de behandelend dermatoloog en overleg met een arbeidsdeskundige is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellant per 9 mei 2000 weer geschikt was voor zijn arbeid. Bij besluit van 9 mei 2000 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 9 mei 2000 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts P. Hulleman op 11 oktober 2000 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant al sinds meerdere jaren lijdt aan psoriasis, een huidschimmel en eczeem, waarvoor appellant bij opleving van de desbetreffende klachten behandeld wordt met een zalf en lichttherapie.
Volgens Hulleman is het volgen van de lichttherapie, die gemiddeld tweemaal per week plaatsvindt, voor appellant geen belemmering voor het verrichten van zijn werkzaamheden. Verder heeft Hulleman erop gewezen dat, gezien de brief van de behandelend dermato-veneroloog dr. A.H. van der Willigen van 27 maart 2000, niet is gebleken dat werken in een stoffige omgeving nadelig is en dat werkplekonderzoek niet heeft kunnen uitwijzen dat de werkomgeving erg stoffig of vuil is. Bij besluit van 6 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de dermatoloog F. Heule als deskundige te raadplegen. Deze heeft na eigen onderzoek van appellant en inwinning van informatie bij de behandelend sector op 18 oktober 2002 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant onder meer lijdt aan psoriasis en een allergie voor paprika’s. Met betrekking tot de paprika-allergie heeft Heule opgemerkt dat deze aandoening appellant ongeschikt maakt voor de functie van paprikaplukker. Heule heeft hieraan evenwel toegevoegd dat de klinische verschijnselen van deze allergie, te weten een jeukende uitslag, (pas) in het voorjaar van 2001 zijn ontstaan, derhalve na de beoordelingsdatum 9 mei 2000.
Voorts heeft Heule melding gemaakt van bij appellant bestaande psychische klachten. Heule is tot de conclusie gekomen dat appellant op 9 mei 2000, gelet op de omschrijving van de desbetreffende werkzaamheden en de werkplek, en ook rekening houdend met de belasting in verband met de controle door de dermatoloog en de gevolgde lichttherapie, geschikt was voor zijn werk als paprikaplukker. De rechtbank heeft deze conclusie overgenomen en heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar onder meer een brief van de directrice van Instituut Psychosofia van 14 augustus 2003, aangevoerd dat de ernst van zijn huidklachten door gedaagde en de deskundige Heule zijn onderschat. Hierbij heeft appellant opgemerkt dat de omstandigheid dat de paprika-allergie pas in 2001 is vastgesteld zeker niet uitsluit dat hij rond de datum in geding, gezien de klachten die hij toen had, al aan deze aandoening leed. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten pas na 9 mei 2000 zijn ontstaan en dat Heule ten onrechte op deze klachten is ingegaan.
Gedaagde heeft zijn standpunt dat appellant op 9 mei 2000 geschikt was voor zijn arbeid, gehandhaafd.
De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten gevonden om de, hiervoor kort weergegeven, bevindingen en conclusies van de onafhankelijke deskundige Heule niet te volgen. Hierbij merkt de Raad op dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de klinische verschijnselen van de allergie voor paprika’s eerder dan het voorjaar van 2001 zijn aangevangen. Met betrekking tot de namens appellant overgelegde rapportages van Instituut Psychosofia verwijst de Raad naar hetgeen hij over de aanvaardbaarheid van de door dit instituut gebruikte onderzoeksmethode voor de toepassing van de WAO reeds diverse malen heeft overwogen, zoals onder meer in zijn uitspraak van 28 december 2001, LJN AD9645. Tot slot merkt de Raad nog op dat (ook) de door appellant gevolgde lichttherapie geen grond oplevert om ongeschiktheid in de zin van de ZW aan te nemen.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.