E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.E.G. Peters, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 april 2003, reg.nr. 02/219 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Peters, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een eenoudergezin. Op 13 augustus 2001 heeft appellante een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter voorziening in verhuis- en herinrichtingskosten.
Bij besluit van 14 september 2001 is deze aanvraag afgewezen. De tegen dit besluit gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 4 januari 2002 ongegrond verklaard onder meer op de grond dat appellante een beroep kon doen op een voorliggende voorziening in de vorm van een lening bij de Kredietbank Limburg, die aan appellante een krediet heeft verstrekt ter hoogte van f 5.000,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
4 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van de burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, geacht wordt voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw bepaalt dat onder voorliggende voorziening moet worden verstaan elke voorziening buiten de Abw waarop de persoon of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep op kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan een kredietverlening door een Gemeentelijke kredietbank worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw. Uit de gedingstukken is gebleken dat appellante bij de Kredietbank Limburg een geldlening ten bedrage van f 5.000,-- heeft afgesloten. Door appellante is niet bestreden en evenmin is de Raad gebleken dat zij de door haar gemaakte kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd, inclusief de kosten voor het laten plaatsen van de rolluiken ter hoogte van f 1.100,--, niet uit de verstrekte geldlening en de overige haar ter beschikking staande financiële middelen heeft kunnen voldoen.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde in dit geval de voorliggende voorziening dan ook als toereikend en passend kunnen aanmerken.
Het derde lid van artikel 17 van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om te oordelen dat in het geval van appellante sprake was van een noodsituatie in de zin van het derde lid van artikel 17 van de Abw.
De omstandigheid dat appellante genoodzaakt was om op korte termijn te verhuizen, waardoor zij naar haar zeggen niet in de gelegenheid is geweest vooraf geld te reserveren doet aan het vorenstaande niet af. Overigens is de Raad gebleken dat appellante reeds in juni en september 2000 vervangende woonruimte was aangeboden zodat zij rekening had kunnen houden met de te verwachten verhuis- en herinrichtingskosten.
Dit betekent dat gedaagde naar het oordeel van de Raad niet de bevoegdheid toekwam om appellante bijzondere bijstand toe te kennen.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.