03/1791 NABW + 04/3117 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. N.C.A. Boots, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op respectievelijk 6 maart 2003, reg. nr. 02/1853, en 10 mei 2004, reg. nr. 03/2267 NABW, gewezen uitspraken.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Boots, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door D. van Galen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij een op 13 november 2001 verricht heronderzoek naar het recht op bijstand bleek dat de saldi op de rekeningen van appellante en haar minderjarige zoon aanmerkelijk hoger waren dan bij eerdere onderzoeken. In verband daarmee heeft gedaagde appellante verzocht afschriften over te leggen van alle rekeningen van haarzelf en haar zoon vanaf 1 augustus 2001. Omdat zij op die afschriften zowel de bij- als de afschrijvingen onleesbaar had gemaakt, is er een viertal gesprekken met appellante gevoerd alvorens gedaagde over de volledige, leesbare afschriften beschikte. De inhoud van die gesprekken is weergegeven in een op 18 februari 2002 gedateerd rapport. Gedaagde heeft op basis van die gesprekken geconcludeerd dat appellante ten behoeve van haar zoon van diens vader wekelijks een bijdrage van f 25,-- (€ 11,34) ontvangt.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 22 februari 2002, voorzover van belang, het recht op bijstand van appellante over de periode van 22 september 2000 tot en met 2 december 2001 te herzien en de over die periode te veel gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
Bij besluit van 18 juni 2002, voorzover van belang, heeft gedaagde het tegen de herziening en de terugvordering gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde appellante een boete opgelegd van € 99,-- op de grond dat zij heeft verzuimd mededeling te doen van de inkomsten van haar zoon in de vorm van een onderhoudsbijdrage van € 49,14 per maand.
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 18 februari 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2003 heeft de rechtbank onder meer het tegen de herziening en de terugvordering ingestelde beroep ongegrond verklaard, terwijl bij uitspraak van 10 mei 2004 het tegen het besluit van 29 juli 2003 ingestelde beroep eveneens ongegrond is verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. Zij heeft betoogd dat van haar eigen rekening maandelijks een bedrag van f 25,-- (€ 11,34) naar de rekening van haar zoon wordt overgeschreven. Haar zoon kreeg wel geld van onder andere zijn vader maar dat betrof contante, niet periodieke betalingen. Gedaagde verwijt appellante naar haar mening ten onrechte dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van een onderhoudsbijdrage van € 49,19 per maand ten behoeve van haar zoon door diens vader, aangezien van zodanige bijdrage geen sprake is geweest. Haar is ten onrechte een boete opgelegd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
a. Met betrekking tot de herziening en de terugvordering van de bijstand over de periode van 22 september 2000 tot en met
2 december 2001
Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde afschriften van de Jongerenrekening bij de Rabobank van haar zoon blijkt dat in elk geval sedert augustus 2000 maandelijks een bedrag van f 25,-- wordt overgeschreven van de rekening van appellante naar die van haar zoon. Tevens blijkt uit die afschriften dat er onregelmatig stortingen op eigen rekening plaatsvinden. De afschriften bieden geen grond voor de conclusie dat de vader van de zoon van appellante ten behoeve van diens onderhoud op structurele basis wekelijks een bijdrage van f 25,-- levert. Die grond kan naar het oordeel van de Raad ook niet worden gevonden in de rapportage van 18 februari 2002. Weliswaar zou appellante volgens die rapportage op
18 februari 2002 hebben verklaard dat zij wekelijks € 11,34 traktement voor haar zoon ontvangt van diens vader, maar daar staat tegenover dat appellante de juistheid van het verslag van het gesprek van 18 februari 2002 heeft betwist. Volgens dezelfde rapportage heeft zij eerder, op 6 februari 2002, verklaard dat haar zoon maandelijks € 11,34 op zijn rekening overgemaakt krijgt, hetgeen ook op de afschriften van de rekening van appellante te zien zou zijn. Nu appellante na
18 februari 2002 een en ander maal heeft gesteld dat het geld dat haar zoon van zijn vader ontving onderdeel uitmaakt van de stortingen op eigen rekening en objectieve, verifieerbare gegevens omtrent wekelijkse bijdragen van de vader van de zoon ontbreken, kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat het bestreden besluit, voorzover nog in geschil, op een ondeugdelijke grondslag berust.
Daaruit volgt dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten - het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het besluit van 18 juni 2002, voorzover in geding wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen de herziening en de terugvordering.
b. Met betrekking tot de boete
In hetgeen onder a. is overwogen ligt besloten dat er naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan gedaagde geen mededeling te doen van een wekelijkse onderhoudsbijdrage ten behoeve van haar zoon door diens vader.
Daaruit volgt dat – met vernietiging van de uitspraak van 10 mei 2004 – het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het besluit van 29 juli 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 februari 2003.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente over de door haar ten onrechte terugbetaalde bijstand en de ten onrechte betaalde boete.
Dit verzoek van appellante komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door de besluiten van 18 juni 2002 en 29 juli 2003 geleden renteschade. Gedaagde zal bij zijn nadere besluitvorming omtrent het onder a. en b. bepaalde tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden. Voor de wijze van berekening van de eventueel te vergoeden wettelijke rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 19 juli 2000 (www.rechtspraak.nl, LJN AA7177).
d. Proceskosten in bezwaar
Appellante heeft allereerst verzocht om vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2002.
Ingevolge artikel III van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, Stb. 2002, 55, blijft artikel 8:75 van de Awb, zoals dit luidde voor 12 maart 2002 (het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet), van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt voor die datum is genomen. Dat is hier het geval, zodat de sedertdien bestaande wettelijke voorziening inzake veroordeling tot vergoeding van kosten van bezwaar hier niet van toepassing is. Voor de door appellante gevorderde vergoeding van kosten die zij in de bezwaarfase heeft gemaakt, geldt ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dat deze in beginsel voor rekening van de betrokkene blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding - op grond van artikel 8:73 van de Awb - in aanmerking komen. Naar het oordeel van de Raad is hier van een dergelijk bijzonder geval geen sprake. Met name valt niet in te zien dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd zou moeten worden dat gedaagde tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
Appellante heeft voorts verzocht om vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2003.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 7:15, derde lid, van die wet, zoals luidend met ingang van 12 maart 2002, worden de kosten van de behandeling van het bezwaar uitsluitend vergoed indien het verzoek daartoe is gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Daarvan is in dit geval geen sprake.
e. Proceskosten in beroep en hoger beroep
In het geding met reg.nr. 03/1791 NABW ziet de Raad aanleiding om, in aanvulling op de door de rechtbank uitgesproken veroordeling in de proceskosten in beroep, gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 644,-- . In het geding met reg.nr. 04/3117 NABW is in beroep van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet gebleken; gedaagde dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte kosten voor rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,-- en tot vergoeding van reiskosten tot een bedrag van € 28,40, totaal € 672,40.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de uitspraak van 6 maart 2003, voorzover aangevochten, en de uitspraak van 10 mei 2004;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 juni 2002, voorzover deze betrekking heeft op herziening en terugvordering, en het besluit van
29 juli 2003;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren tegen de besluiten van 22 februari 2002 en 18 februari 2003 af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in het hoger beroep met reg.nr. 03/1791 NABW tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad, en in het hoger beroep met
reg.nr. 04/3117 NABW tot een bedrag van € 672,40, te betalen door de gemeente Eindhoven aan appellante;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellante de betaalde griffierechten tot een bedrag van in totaal € 218,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.