ECLI:NL:CRVB:2005:AS4818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6531 NABW + 04/5344 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstandsuitkering op basis van vermogenstoets en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, die een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De uitkering werd beëindigd per 1 april 2002, omdat het vermogen van appellante op die datum de vermogensgrens overschreed. Appellante had op 9 juli 2001 haar moeder verloren en diende op 24 mei 2002 een nieuwe aanvraag in voor bijstand. De gemeente Eindhoven kende haar een uitkering toe, maar de berekening van het vrij te laten vermogen leidde tot geschil. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de gemeente bij de vaststelling van het vermogen niet de juiste uitgangspunten had gehanteerd. De Raad verklaarde het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk, maar oordeelde dat het besluit van 18 mei 2004, dat het vermogen per 24 mei 2002 vaststelde, vernietigd moest worden. De Raad oordeelde dat de gemeente de kosten van de rechtsbijstand van appellante in bezwaar en hoger beroep moest vergoeden, omdat de afwijzing van de kostenvergoeding onterecht was. De Raad bepaalde dat de gemeente Eindhoven de proceskosten van appellante moest vergoeden tot een bedrag van € 1.610,-- en het griffierecht van € 87,-- moest terugbetalen.

Uitspraak

03/6531 NABW
04/5344 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. N.C.A. Boots, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 december 2003, reg.nr. 03/599 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 september 2004 heeft gedaagde desgevraagd nadere stukken ingezonden, waaronder een nader besluit van 18 mei 2004 en een tegen dat besluit bij de rechtbank ingediend beroepschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Boots, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door D. van Galen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 9 juli 2001 is de moeder van appellante overleden. Bij besluit van 7 mei 2002, voorzover van belang, heeft gedaagde de uitkering van appellante met ingang van 1 april 2002 beëindigd op de grond dat haar vermogen op die datum de in artikel 54 van de Abw genoemde vermogensgrens overschreed. Bij besluit van 3 september 2002, voorzover van belang, heeft gedaagde afwijzend beslist op het tegen de beëindiging van de uitkering gemaakte bezwaar, daarbij vaststellend dat appellante op 1 april 2002 over een vermogen beschikte dat de vermogensgrens met
€ 1.868,95 overschreed. Bij uitspraak van 5 juni 2003 heeft de rechtbank
’s-Hertogenbosch het beroep tegen onder meer de beëindiging van de uitkering van appellante ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Op 24 mei 2002 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft gedaagde appellante met ingang van 24 mei 2002 een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Aangaande het vermogen van appellante heeft gedaagde het volgende overwogen:
“Bij het vaststellen van het nog vrij te laten vermogen is aangesloten bij het nog in te teren vermogen per 1 april 2002.
Uitgaven periode 1 april 2002 tot en met 23 mei 2002, € 4235,72
Nog in te teren vermogen per 1 april 2002 - € 1868,95
Van uw vrij te laten vermogen resteert € 2366,77.”.
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2002 ongegrond verklaard. Het namens appellante gedane verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten is daarbij afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 28 januari 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat gedaagde bij de vaststelling van het resterend vrij te laten vermogen ten onrechte niet de per 1 januari 2002 geldende vermogensgrens van € 9.640,-- heeft gehanteerd.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Naar haar mening heeft gedaagde bij de vaststelling van het bedrag dat van haar vrij te laten vermogen resteert ten onrechte als uitgangspunt het per 1 april 2002 in te teren vermogen genomen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 18 mei 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij is bepaald dat van het vrij te laten vermogen per 24 mei 2002 € 3.166,46 resteert. Het namens appellante gedane verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten is andermaal afgewezen.
De Raad merkt het besluit van 18 mei 2004 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad, gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, tevens het besluit van 18 mei 2004 in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 18 mei 2004 geheel in de plaats is gekomen van het besluit van 28 januari 2003. In die situatie heeft appellante geen procesbelang meer bij het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 18 mei 2004 overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
Gedaagde heeft het vermogen van appellante per 24 mei 2002 niet vastgesteld door de waarde van de bezittingen waarover appellante op die datum beschikte of redelijkerwijs kon beschikken te salderen met de op die datum aanwezige schulden. Gedaagde heeft het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens per 24 mei 2002 vastgesteld, rekening houdend enerzijds met het resterende vrij te laten vermogen op 1 april 2002 en anderzijds met de uitgaven van appellante in de periode van 1 april 2002 tot 24 mei 2002.
Zoals de Raad in zijn aan partijen bekende uitspraak van 20 februari 2001, gepubliceerd in RSV 2001/77, al heeft geoordeeld, vormt een op een datum in het verleden vastgesteld vermogen alsmede de intering in de periode daarna geen juist vertrekpunt voor de in beginsel naar de aanvraagdatum uit te voeren vermogenstoets in het kader van de Abw. Aangezien appellante voorafgaande aan 24 mei 2002 langer dan een maand geen bijstand had ontvangen, is, gelet ook op artikel 27 van de Abw, een nieuwe periode van bijstandsverlening aangevangen en kan niet worden gesproken van een onderbreking van de bijstandsverlening. Gedaagde had het vermogen van appellante per 24 mei 2002 dan ook overeenkomstig artikel 51 van de Abw moeten vaststellen.
Het besluit van 18 mei 2004 dient wegens strijd met de wet te worden vernietigd. Gedaagde zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen aangaande het vermogen van appellante per 24 mei 2002.
Met betrekking tot de grief van appellante dat de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken ten onrechte niet door gedaagde zijn vergoed, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist; het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar. Ingevolge artikel 7:15, vierde lid, van de Awb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb is hierbij van toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
De Raad stelt vast dat namens appellante in het bezwaarschrift van 16 oktober 2002 is verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Voorts is de Raad van oordeel dat het beroep tegen het besluit van 18 mei 2004 gegrond is en dat dit besluit dient te worden vernietigd. Naar het oordeel van de Raad is daarbij sprake van een aan gedaagde te wijten onrechtmatigheid. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. Het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten van bezwaar is ten onrechte afgewezen. Aan appellante dient een vergoeding voor de gemaakte proceskosten in bezwaar te worden toegekend overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Raad ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding om, in aanvulling op de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, gedaagde te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar en op € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 mei 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 mei 2004;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2002 neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Veroordeelt gedaagde in de door appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.
MvK24015