ECLI:NL:CRVB:2005:AS4814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1765 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • R.C. Stam
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verplichte verzekering ingevolge de Ziekenfondswet en rechtszekerheid

In deze zaak heeft appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2003. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor het jaar 1997, waarbij de rechtbank oordeelde dat de herhaalde standpuntwijziging van appellant in strijd was met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De Raad heeft de zaak behandeld op 9 december 2004, waarbij gedaagde niet aanwezig was.

De Raad heeft vastgesteld dat het geschil zich enkel richtte op het jaar 1997 en de vraag of appellant in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel. De Raad concludeert dat het brutoloon van de werknemer van gedaagde in 1997 onder de Zfw-loongrens lag, en dat appellant terecht de premiecorrectie heeft gehandhaafd. De Raad oordeelt dat de proceshouding van appellant niet ideaal was, maar dat dit niet leidt tot strijd met de rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel.

Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en verklaart het inleidend beroep ongegrond. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2005.

Uitspraak

03/1765 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde]., gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij op 14 mei 2003 aangevuld beroepschrift heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 28 februari 2003, reg.nr. 02/1924, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. A. van Keulen, belastingadviseur bij Coloniae Belastingadviseurs een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 december 2004 waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.K. Dik en mr. D.B. Smaalders, beiden werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Blijkens het besluit op bezwaar is appellant van oordeel dat de verdiensten van gedaagdes werknemer [naam werknemer] over de jaren 1996 tot en met 1998 beneden het in artikel 3, eerste lid, van de Ziekenfondswet (hierna: Zfw) bedoelde bedrag (hierna: Zfw-loongrens) lagen. Derhalve was deze werknemer volgens appellant verplicht verzekerd ingevolge de Zfw en diende gedaagde terzake premies in te houden en af te dragen. Gedaagde heeft tegen die beslissing beroep bij de rechtbank ingesteld, voorzover het de jaren 1996 en 1997 betrof.
In het verweerschrift bij de rechtbank heeft appellant medegedeeld dat de bestreden beslissing voor het jaar 1997 niet werd gehandhaafd aangezien de verdiensten van de werknemer toen boven de Zfw-loongrens lagen. Appellant heeft de rechtbank verzocht de bestreden beslissing over het jaar 1997 te vernietigen. Bij nader verweerschrift, dat vier dagen voor de zitting bij de rechtbank is ingekomen, heeft appellant gesteld toch zijn standpunt te handhaven dat er ook over 1997 sprake was van verzekerings- en premieplicht.
De rechtbank heeft, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit het jaar 1997 betrof en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de premiecorrectie voor het jaar 1997 ingetrokken. Daarbij heeft zij overwogen dat de herhaalde standpuntwijziging van appellant in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en dat om die reden het nader verweerschrift van appellant niet bij de beoordeling van de zaak betrokken kon worden.
De Raad constateert dat het geschil nog slechts betreft het jaar 1997 en meer in het bijzonder de vraag of appellant heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel en overweegt in dit verband als volgt.
Het op de peildatum 1 november 1996 met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Zfw vastgestelde brutoloon per vier weken inclusief vakantiegeld van betrokkene lag over het jaar 1997 onder de Zfw-loongrens. Dit wordt niet anders wanneer naast dit brutoloon ook de feestdagentoeslag van (destijds) f 600,-- in aanmerking wordt genomen. Appellant heeft dus terecht en op goede gronden in het bestreden besluit de premiecorrectie over 1997 gehandhaafd.
De processuele houding van appellant gedurende de daarop volgende beroepsprocedure in eerste aanleg verdient zeker niet de schoonheidsprijs. Naar het oordeel van de Raad kan echter niet gezegd worden dat daarmee de bestreden beslissing in strijd met de rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel moet worden geacht. Immers, na afronding van de besluitvorming is hangende het geding in eerste aanleg in het verweerschrift een onjuist, nadien hersteld, standpunt door gedaagde ingenomen. Dat in het verweerschrift ingenomen standpunt is in strijd met de wet. Blijkens het inleidend beroepschrift was dat gedaagde ook duidelijk, waar zij doet blijken goed weet te hebben dat de relevante peildatum 1 november 1996 is. Gedaagde heeft niet gesteld dat het in het verweerschrift in eerste aanleg ingenomen, onjuiste, standpunt van haar gedragsbepalend is geweest. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte hierin aanleiding gevonden om het bestreden besluit te vernietigen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het inleidend beroep ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.