ECLI:NL:CRVB:2005:AS4813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6023 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van onkostenvergoedingen als premieloon in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2005, staat de beoordeling van onkostenvergoedingen centraal. Appellante, vertegenwoordigd door mr. T.J. Wintermans, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die haar beroep ongegrond had verklaard. De zaak betreft correctienota's die zijn opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot onkostenvergoedingen die appellante aan haar werknemers heeft verstrekt in de jaren 1995 tot en met 1998. De rechtbank had geoordeeld dat appellante niet had aangetoond dat deze vergoedingen niet als premieloon moesten worden aangemerkt.

De Raad heeft vastgesteld dat de onkostenvergoedingen door gedaagde als premieloon zijn aangemerkt, en dat appellante niet in staat is geweest om het reële karakter van deze vergoedingen aannemelijk te maken. De Raad heeft het bewijsaanbod van appellante ter zitting van de rechtbank gepasseerd, omdat de aangeboden bescheiden niet voldoende bewijs konden leveren voor de zakelijke uitgaven van de desbetreffende functionaris. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank stand kan houden, en bevestigt deze.

De uitspraak benadrukt het belang van een betrouwbare loonadministratie en de noodzaak voor appellante om voldoende bewijs te leveren voor haar stellingen. De Raad heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak kan door partijen binnen zes weken na verzending in cassatie worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

02/6023 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 juni 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota’s van 25 augustus 2000 met betrekking tot de premiejaren 1995 tot en met 1998.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 21 oktober 2002, kenmerk 01/2542, het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde mr. T.J. Wintermans, belastingadviseur te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 9 januari 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 21 februari 2003, ingediend.
Hierop heeft appellantes gemachtigde mr. Wintermans, voornoemd, bij brief van 10 september 2004 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 oktober 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Wintermans, voornoemd, terwijl gedaagde, na schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een in 1997 aangevangen looncontrole is gedaagde gebleken dat appellante aan haar werknemers een (functieafhankelijke) vaste onkostenvergoeding per maand verstrekt heeft in de jaren 1995 tot en met 1998.
Hoewel daartoe door gedaagde tot tweemaal toe in de gelegenheid te zijn gesteld, is appellante er naar de mening van gedaagde niet in geslaagd het reële karakter van de onkostenvergoeding aannemelijk te maken.
Gedaagde heeft de onkostenvergoedingen als premieloon aangemerkt en correctienota’s tot een totaalbedrag van f. 78.684,-- opgelegd, welke correctienota’s bij het bestreden besluit zijn gehandhaafd.
De rechtbank heeft het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Hiertoe heeft de rechtbank kort samengevat het volgende overwogen.
Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van onkostenvergoedingen die niet tot het loon behoren. Hiervoor heeft de rechtbank verwezen naar het rapport van de looninspectie van gedaagde. Bovendien heeft de rechtbank op basis van de rapportage van de opsporingsdienst van gedaagde, omstandigheden aanwezig geoordeeld die maken dat niet kan worden gesproken van voldoende controleerbaarheid en betrouwbaarheid van appellantes administratie om de onkostenvergoeding als reëel te kunnen bestempelen.
Een aanbod ter zitting van de rechtbank gedaan om alsnog bescheiden in het geding te brengen ter onderbouwing van de onkostenvergoeding heeft de rechtbank gepasseerd, onder vaststelling dat, daargelaten dat dit aanbod als tardief moet worden beschouwd, gelet op de uitlatingen ter zitting van de kant van gedaagde, kennisneming van deze bescheiden niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
De Raad dient in het onderhavige geding de vraag te beantwoorden of de aangevallen uitspraak stand kan houden.
Gelet op het ter zitting van de rechtbank gedane bewijsaanbod bestaande in het alsnog mogen overleggen van een ordner met bescheiden, is tussen partijen kennelijk niet in geschil dat op basis van de loonadministratie die voorwerp vormde van het onderzoek door de looninspectie van gedaagde, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van onkostenvergoedingen die niet tot het premieloon behoren.
De rechtbank heeft het bewijsaanbod van appellante gepasseerd. De Raad acht dit met inachtneming van hetgeen de rechtbank terzake heeft overwogen terecht. Immers op grond van de gedingstukken moet vastgesteld worden, dat sprake is van een onbetrouwbare loonadministratie. Voorts moet niet uit het oog worden verloren dat aan de hand van de aangeboden bescheiden, bestaande uit bonnen, niet vast te stellen valt of deze bonnen betrekking hebben op zakelijke uitgaven van de desbetreffende functionaris. De Raad kan gelet hierop het beroep dat van de kant van appellante is gedaan op een arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2004, LJN:AR 3099, niet volgen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van de verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalingen, ingevolge de Coördinatie Sociale Verzekeringswet.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) W.J.M. Fleskens