[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2002, nrs. AWB 01/2917 AW en AWB 02/100 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.B.M. Pessers, advocaat te Tilburg. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M.B. Maes, werkzaam bij CAPRA, alsmede door S.T. van het Erve, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was indertijd in ambtelijke dienst werkzaam als medewerker afvalstoffen-chauffeur/belader bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
Eind 2000 zijn bij gedaagde signalen binnengekomen dat door medewerkers van de Afvalstoffendienst zwart afval werd geladen, waaronder wordt verstaan het laden van afval zonder dat daarvoor een contract met de dienst is afgesloten, het laden van meer of ander afval dan waarvoor een contract is afgesloten en het laden van afval op dagen waarvoor een contract ontbreekt. Naar aanleiding van die signalen heeft gedaagde een onderzoek laten instellen door een recherchebureau. Medewerkers van dit bureau hebben op enkele dagen observaties gepleegd en daarover gerapporteerd aan gedaagde.
1.2. Ten aanzien van appellant zijn observaties gedaan op (uitsluitend) vrijdag 19 januari 2001.
Het verslag van deze observaties heeft gedaagde vergeleken met de voor appellant voor die dag geldende routeplanning voor het ophalen van afval. Gelet op de bij deze vergelijking gebleken afwijkingen van de routeplanning heeft gedaagde appellant bij besluit van 23 april 2001 met ingang van 24 april 2001 in het belang van de dienst geschorst met toepassing van artikel 8:17:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rechtspositieregeling gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: de Regeling). Bij het eerste bestreden besluit van 24 oktober 2001 (besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2001 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 20 juni 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 24 juni 2001 strafontslag opgelegd met toepassing van artikel 8:13 van de Regeling. Bij het tweede bestreden besluit van 24 oktober 2001 (besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juni 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
3.1. Gedaagde heeft appellant strafontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim, waaraan ten grondslag ligt het standpunt dat appellant:
- stelselmatig afval heeft opgehaald bij bedrijven en particulieren die geen contract hadden afgesloten met de Afvalstoffendienst;
- bij een aantal bedrijven die wel een contract hadden met de Afvalstoffendienst structureel te veel afval heeft opgehaald;
- afval heeft geladen hoewel dat voor die dag niet met de Afvalstoffendienst was overeengekomen; en
- giften en goederen heeft aangenomen in ruil voor het ophalen van afval.
3.2. Gedaagde heeft op basis van de onder 1.2. genoemde vergelijking een lijst opgesteld van de 81 door appellant op 19 januari 2001 voor het ophalen van afval bezochte adressen met vermelding bij afzonderlijke adressen van de precieze wijze van afwijking van de routeplanning, indien dit van toepassing was. Volgens deze lijst heeft appellant een aantal adressen bezocht van bedrijven en particulieren die geen contract hadden afgesloten met de Afvalstoffendienst. Op de vanwege gedaagde op 31 augustus 2001 in bezwaar gehouden hoorzitting heeft appellant ten aanzien van enkele van deze adressen erkend dat afval is meegenomen, doch hij heeft daarbij feiten en omstandigheden genoemd die dit naar zijn mening kunnen verontschuldigen of begrijpelijk maken. De Raad kan appellant in dit laatste niet volgen en verwijst daartoe naar hetgeen de rechtbank terzake met juistheid heeft overwogen. Voorts merkt de Raad nog op dat voorzover appellant zich op dit punt op een klantvriendelijke houding heeft beroepen, dit op geen enkele wijze kan worden aanvaard. Van belang is daarbij dat ingevolge de bij de Afvalstoffendienst gehanteerde regels op adressen waar men geen klant van de Afval-stoffendienst was, nooit en te nimmer afval mocht worden opgehaald. Indien overigens de stelling van appellant juist zou zijn dat in één geval het afval door de aanbieder zelf in de wagen is gegooid en appellant hier geen verwijt valt te maken, resteren nog een aantal door appellant erkende gevallen, waarin appellant zonder meer plichtsverzuim heeft gepleegd.
3.3. Verder staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellant op verscheidene adressen meer afval heeft opgehaald dan was gecontracteerd. Appellant heeft dit grotendeels ook erkend. Het ophalen van meer afval was weliswaar toegestaan, doch alleen indien daar-over via de mobiele telefoon contact was geweest met het kantoor van de Afvalstoffen-dienst dan wel dit door appellant werd vermeld op de lijst met de routeplanning. Appellant heeft zelf op genoemde hoorzitting medegedeeld dat hij op 19 januari 2001 geen enkele keer zelf met het kantoor telefonisch contact heeft opgenomen, doch dat hij toen wel meerdere malen door het kantoor is gebeld. Op die hoorzitting is evenwel vanwege gedaagde te kennen gegeven dat de desbetreffende opzichter op 19 januari 2001 niet met appellant heeft gebeld. Gelet hierop kan er niet van worden uitgegaan dat appellant de Afvalstoffendienst ervan op de hoogte heeft gebracht dat hij op bepaalde adressen te veel afval heeft opgehaald. Eerst ter zitting heeft appellant weliswaar gesteld dat hij hieromtrent wel aantekeningen heeft gemaakt op de lijst met de routeplanning, doch nu appellant zich ondanks dat zulks in zijn belang zou zijn geweest bij eerdere gelegenheden niet in deze zin heeft uitgelaten, kan bedoelde stelling niet voor waar worden gehouden.
Door voormelde gang van zaken heeft appellant de gemeente financieel benadeeld; er is namelijk afval opgehaald dat wegens gebrek aan wetenschap bij de dienst door toedoen van appellant niet kon worden gefactureerd.
3.4. Bovendien heeft appellant erkend op 19 januari 2001 een aantal adressen afval te hebben opgehaald, hoewel niet voor die dag, maar voor een andere dag een contract bestond.
3.5. Wat betreft de goederen en dergelijke die appellant op enkele adressen zou hebben ontvangen, overweegt de Raad dat dit voor hem niet voldoende vast is komen te staan, met uitzondering hiervan dat appellant, naar door hem ook is erkend, op een bepaald adres meer dan eens koffie heeft gedronken waarvoor niet werd betaald doch wel onreglementair aangeboden afval werd meegenomen.
3.6. Het vorenstaande overziende, is de Raad van oordeel dat vastgesteld moet worden dat appellant de binnen de Afvalstoffendienst van toepassing zijnde voorschriften stelselmatig niet in acht heeft genomen. Hetgeen onder 3.5. is overwogen doet daar niet aan af. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat appellant van deze voorschriften, die ondermeer in met appellant gehouden functioneringsgesprekken aan de orde zijn gesteld, geen weet had. Dit leidt tot het oordeel dat in dit geval moet worden gesproken van ernstig plichtverzuim dat een ingrijpende sanctie rechtvaardigt. Naar het oordeel van de Raad is de opgelegde sanctie van ontslag, welke sanctie gedaagde ook aangewezen acht indien niet zou komen vast te staan dat appellant goederen zou hebben aangenomen, niet als onevenredig te beschouwen ten opzichte van aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat gedaagde, vanuit gemeentelijk belang, grote waarde mag hechten aan het nauwkeurig naleven van de voorschriften met betrekking tot het inzamelen van afval, waarbij hij er zonder meer op moet kunnen vertrouwen dat de medewerkers van de Afvalstoffendienst deze regels niet overtreden. Voorts acht de Raad van belang dat een collega van appellant reeds eerder, in 1999, voor een vergelijkbaar plichtsverzuim, strafontslag is verleend.
4. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op besluit 1 geen (zelfstandige) grieven naar voren gebracht. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen besluit 1 niet slaagt alsook met de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.