[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. T.I.P Jeltema, advocaat te Veldhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 juli 2002, reg.nr. 00/1438 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 11 januari 2005, waar partijen – zoals aangekondigd – niet zijn verschenen.
Appellant ontving sedert 19 februari 1993 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 3 mei 1996 is deze uitkering vanaf 1 januari 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een fraudemelding dat appellant een gezamenlijke huishouding zou voeren met [partner] (hierna: [partner]) op het adres [adres 1] te [woonplaats] en niet zou verblijven op het bij gedaagde bekende adres [adres 2] te [woonplaats 2], heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats 2] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellant, [partner] en een getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 juni 1998. Op grond daarvan heeft gedaagde bij besluit van 21 oktober 1998 het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 mei 1998 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 58.464,20 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant in deze periode zijn hoofdverblijf in de gemeente [woonplaats] had en een gezamenlijke huishouding voerde met [partner], zonder daarvan mededeling te hebben gedaan aan gedaagde.
Bij besluit van 6 april 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 21 oktober 1998 gemaakte bezwaar met toepassing van onder meer artikel 63 van de Abw ongegrond verklaard daartoe overwegend dat appellant vanaf 1 januari 1995 niet meer woonachtig is in de gemeente [woonplaats 2].
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het tegen het besluit van 6 april 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit wegens een onjuiste wetstoepassing vernietigd voorzover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1995 tot
1 juli 1997, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van
6 april 2000 in stand blijven. In deze uitspraak (waarbij appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder) is onder meer het volgende overwogen:
" De vraag of iemand op het door hem opgegeven adres woont dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
De rechtbank ziet geen aanleiding bij de beantwoording van voormelde vraag geen betekenis toe te kennen aan de door eiser en [partner] afgelegde en ondertekende verklaringen.
Volgens vaste jurisprudentie mag immers in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring en kan aan het intrekken daarvan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Dit wordt anders indien in voldoende mate met feiten en omstandigheden aannemelijk wordt gemaakt dat de verklaring niet in vrijheid is afgelegd.
De rechtbank constateert dat de diverse tegenover de opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen gedetailleerd zijn en in grote mate met elkaar overeenkomen.
De rechtbank is dan ook niet aannemelijk geworden dat er bij het verhoor sprake was van een ongeoorloofde druk, als gevolg waarvan onjuist weergegeven verklaringen zijn ondertekend.
Gelet op de voormelde feiten en omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aannemelijk gemaakt dat eiser vanaf 1 januari 1995 niet langer woonachtig was in de gemeente [woonplaats 2], maar zijn hoofdverblijf had in de woning van [partner].
Uit verklaringen van eiser en [partner] blijkt immers dat eiser vanaf 1995 het merendeel van de week bij [partner] at en sliep. Voorts maakte eiser gebruik van alle voorzieningen in de woning van [partner]. Tevens heeft eiser verklaard dat hij begin 1995 de kamers in zijn woning ging verhuren en dat de vaste lasten inzake de woning aan de Mollenhutseweg 11 zoals water, gas en licht en de telefoonaansluiting voor rekening van de hoofdhuurder van deze woning kwamen.
Dat eiser niet langer woonachtig was op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] wordt voorts bevestigd door de verklaringen van de huurder, R. Stevens.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser vanaf 1 januari 1995 geen woonplaats had op het door hem opgegeven adres danwel elders in de gemeente [woonplaats 2].".
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan dat van de rechtbank. Met overneming van de hiervoor aangehaalde overwegingen van de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat appellant reeds per 1 januari 1995 geen woonplaats meer had in de gemeente [woonplaats 2]. Door daarvan geen mededeling te doen aan gedaagde heeft appellant de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW en artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Gedaagde was derhalve bevoegd, en voorzover het de periode vanaf 1 juli 1997 betreft op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden, om het recht op bijstand van appellant in de periode in geding in te trekken. Met betrekking tot de terugvordering stelt de Raad vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de Algemene Bijstandswet (ABW), respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Van de zijde van appellant is aangevoerd dat het terug te vorderen bedrag onnodig is opgelopen dan wel beperkt had kunnen worden, omdat het tijdsverloop tussen de fraudemelding en de uiteindelijke intrekking te lang heeft geduurd. De Raad vat dit op als een beroep op de zogeheten zes maandenjurisprudentie van de Raad, zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 21 oktober 1994 (gepubliceerd in RSV 1995/122). De Raad merkt op dat die jurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin, anders dan in artikel 57 van de ABW en artikel 81, eerste lid, van de Abw, sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De in dit geval van toepassing zijnde wettelijke bepalingen leggen het bestuursorgaan daarentegen de verplichting op om terug te vorderen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 25 september 2001 (gepubliceerd in RSV 2001/270 en USZ 2001/299).
Anders dan namens appellant is bepleit, is in het voorliggende geval van strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel geen sprake. De Raad overweegt daartoe dat van strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel geen sprake is in gevallen waarin het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl het bestuursorgaan een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen als het destijds wel de juiste feiten had gekend. In dit geval doet deze situatie zich voor.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gezien het vorenoverwogene kan het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.