ECLI:NL:CRVB:2005:AS4593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/802 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en passende arbeid in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2005, staat de blijvende weigering van een WW-uitkering centraal. Appellante, geboren in 1947 en werkzaam als medewerkster kwaliteitscontrole, viel op 27 januari 2000 uit in verband met ziekte. Per 25 januari 2001 werd haar een WAO-uitkering toegekend, waarbij zij als 25 tot 35% arbeidsongeschikt werd beoordeeld. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter op 30 april 2001 de WW-uitkering, omdat appellante weigerde een aangeboden functie van modinette 1 te aanvaarden. De Raad oordeelt dat appellante had moeten instemmen met deze functie, die passend werd geacht door de arbeidsdeskundige, ondanks haar bezwaren over de werkdruk en psychische beperkingen.

De procedure begon met een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die haar eerdere beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 8 december 2004 was appellante niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M. de Graaff. De Raad beoordeelde het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen. Appellante stelde dat de aangeboden functie niet passend was en dat er een conflictueuze situatie bij de werkgever bestond. De Raad concludeerde echter dat de functie van modinette 1, die bekend was bij appellante, passend was en dat er voldoende rekening was gehouden met haar beperkingen.

De Raad oordeelde dat de medische verklaringen van appellante niet voldoende onderbouwd waren en dat er geen goede grond was om de aangeboden functie te weigeren. De eerdere besluiten van gedaagde en de rechtbank werden bevestigd, en de Raad concludeerde dat appellante de aangeboden functie had moeten aanvaarden. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor werkzoekenden om passende arbeid te aanvaarden om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering.

Uitspraak

03/802 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. H. Koelewijn, advocaat te Utrecht, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ?s-Gravenhage op 6 januari 2003 tussen partijen onder registratienummer AWB 02/717 WW gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak).
Namens appellante zijn de gronden van het beroep nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 december 2004, waar appellante en haar gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, geboren in 1947, was werkzaam als medewerkster kwaliteitscontrole bij [werkgever] (hierna: werkgever). Op 27 januari 2000 viel zij uit in verband met ziekte. Bij besluit van 30 januari 2001 is aan appellante per 25 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante is bij die gelegenheid ongeschikt bevonden voor haar eigen werk.
Samen met appellante heeft R. Maassen, arbeidsdeskundige in dienst van gedaagde (hierna: de arbeidsdeskundige), met de werkgever gesprekken gevoerd over het hervatten van haar werkzaamheden in een andere functie. Naar aanleiding daarvan heeft de werk-gever bij brief van 11 januari 2001 appellante schriftelijk een aanbod voor de functie van modinette 1 gedaan. Bij brief van 15 januari 2001 heeft appellante te kennen gegeven dat die functie voor haar niet geschikt was en heeft zij een andere functie genoemd waarvoor zij in aanmerking zou willen worden gebracht. De werkgever heeft appellante geen andere functie meer aangeboden. Mede naar aanleiding daarvan heeft appellante op 13 februari 2001 een WW-uitkering aangevraagd.
Gedaagde heeft de WW-uitkering bij besluit van 30 april 2001 met ingang van 25 januari 2001 blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat appellante heeft geweigerd passende arbeid, welke haar was aangeboden te aanvaarden, terwijl dit wel van appellante had mogen worden verlangd.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 15 januari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante onder meer gesteld dat de aangeboden functie van modinette 1 niet passend was, dat er een conflictueuze situatie bij de werkgever bestond en dat pas in maart 2001 bij appellante duidelijkheid bestond ten aanzien van de aangeboden functie. Appellante heeft daarbij benadrukt dat onvoldoende rekening werd gehouden met haar psychische beperkingen en de werkdruk in die functie.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft begin januari 2001, aan het einde van het eerste jaar van haar ziekte, met de arbeidsdeskundige een gesprek gehad bij haar werkgever waarbij de mogelijkheden van een hervatting van de werkzaamheden zijn bezien. Daarbij werd er van uitgegaan dat appellante ongeschikt was voor haar eigen functie van medewerkster kwaliteitscontrole. In dat verband is een aantal functies bij de werkgever door de arbeidsdeskundige beoordeeld en afgezet tegen de bij appellante aanwezige beperkingen. Nadat een aantal functies was afgevallen, resteerde nog slechts de functie van modinette 1. De arbeidsdeskundige heeft te kennen gegeven dat die functie, gelet op de bij appellante aanwezige beperkingen, passend was. Uit de brief van de werkgever van 11 januari 2001 blijkt dat tijdens die bespreking de functie van modinette 1 is toegelicht en dat de werkomgeving appellante bekend was. Desgevraagd heeft de arbeidsdeskundige op 8 januari 2002 nog aangeven dat tijdens het gesprek begin januari 2001 is gebleken dat de werkgever bereid was de functie zodanig in te richten dat met de bezwaren van appellante ten aanzien van de tocht en de werkdruk rekening zou worden gehouden. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat de aangeboden functie van modinette 1 als passend moet worden beschouwd. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt weliswaar een aantal verklaringen ingebracht van door haar geconsulteerde medici, dan wel daar naar verwezen, maar de Raad wijst er op dat deze verklaringen of stellingen niet worden gedragen door concrete gegevens of beoordelingen met betrekking tot de bij appellante bestaande beperkingen en de aangeboden functie, maar dat slechts in zeer algemene termen is aangegeven dat appellante de werkzaamheden niet kon verrichten, hetgeen (onder meer) in strijd is met de medische en arbeidskundige bevindingen in het kader van de toekenning van de WAO-uitkering en de in dat verband gepleegde beoordeling van de mogelijkheden van appellante. In de door appellante in gebrachte medische verklaringen ziet de Raad derhalve geen goede grond voor appellante om de aangeboden functie te weigeren. Ook in de overige door appellante aangevoerde omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om te concluderen dat appellante de aangeboden functie mocht weigeren. De Raad wil aannemen dat het vertrouwen dat appellante in haar werkgever stelde niet groot meer was, maar ook hierin ziet hij geen aanleiding om te concluderen dat appellante de aangeboden functie mocht weigeren, te meer niet nu bij de werkgever kennelijk de bereidheid bestond om appellante te werk te stellen en daarbij rekening te houden met haar beperkingen.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak kunnen derhalve in stand blijven.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) A. de Gooijer.