[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 11 september 2002, reg.nr.: 01/612, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde nog een stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 20 oktober 2004, waar appellant en zijn gemachtigde met bericht niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was sedert 1 december 1999 werkzaam voor Nettenbouw te Amersfoort op een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar.
Per 11 augustus 2000 heeft appellant ontslag genomen, omdat hij van mening was dat hij het werk niet langer aan kon. Gedurende de laatste maanden van zijn dienstverband was hij arbeidsongeschikt wegens rugklachten. De laatste maand heeft hij onder begeleiding van de Arbo-arts op arbeidstherapeutische basis gewerkt.
Vervolgens is appellant op 14 augustus 2000 voor een periode van zes maanden in dienst getreden bij Frank Data Nederland B.V. te Waardenburg (hierna: Frank Data), in de veronderstelling dat het werk minder rugbelastend zou zijn. Op 31 augustus 2000 is appellant in de proeftijd ontslagen, op de grond dat zijn rugproblemen een adequate en verantwoorde uitoefening van zijn functie onmogelijk maakten. Op 4 september 2000 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering ingevolge de WW ingediend.
Bij besluit van 22 september 2000 heeft gedaagde appellant de WW-uitkering met ingang van 1 september 2000 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij het besluit op bezwaar van 1 maart 2001, het thans bestreden besluit, heeft gedaagde dat standpunt gehandhaafd. Gedaagde stelt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zijn arbeidsovereenkomst met Nettenbouw heeft opgegeven zonder dat daar een acute medische noodzaak aan ten grondslag lag. Niet is gebleken dat aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant zou kunnen worden gevergd. Door na te laten te toetsen of de nieuwe baan bij Frank Data ook daadwerkelijk geen problemen voor zijn rug zou opleveren, heeft appellant volgens gedaagde een voorzienbaar werkloosheidsrisico genomen en om die reden is sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
Gedaagde heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant uitsluitend is afgegaan op zijn eigen inzicht en oordeelsvermogen, terwijl van hem juist vanwege de rugproblemen de nodige zorgvuldigheid verwacht had kunnen worden door professioneel advies in te winnen alvorens ontslag te nemen en te kiezen voor een andere baan.
Gedaagde heeft geen aanleiding gezien om de opgelegde maatregel te matigen.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, daar hij ontslag heeft genomen uit een dienstverband waarna hij een dienstverband heeft aanvaard dat wegens rugproblemen tijdens de proeftijd door de werkgever is opgezegd.
De rechtbank leidt uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, onder meer gepubliceerd in RSV 1993/104 en RSV 1993/245, af dat het ontslag uit een eerder dienstverband buiten beschouwing blijft indien de betrokkene in de nieuwe dienstbetrekking een zelfstandig recht op uitkering heeft opgebouwd. Nu appellant op basis van zijn nieuwe dienstbetrekking geen zelfstandig recht op uitkering heeft opgebouwd, heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank terecht het ontslag uit het dienstverband met werkgever Nettenbouw bij de beoordeling van het recht op WW-uitkering betrokken.
Voorts heeft de rechtbank -samengevat- overwogen dat appellant zelf het initiatief heeft genomen de dienstbetrekking met werkgever Nettenbouw te beëindigen zonder tevoren overleg te voeren met de Arbo-arts en dat er geen sprake was van een acute noodzaak om het dienstverband te beëindigen nu vast staat dat appellant zijn werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis en onder begeleiding van de Arbo-arts kon blijven verrichten.
In hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank met de stelling dat de werkzaamheden bij zijn voorlaatste werkgever rugbelastend waren, dat hij reeds was uitgevallen in verband met rugklachten en dat hij een toename van de klachten of een nieuwe uitval wilde voorkomen door op zoek te gaan naar minder rugbelastend werk. Appellant heeft al het mogelijke gedaan om een passende baan te vinden. Slechts omdat hij tijdens de proeftijd is uitgevallen werd zijn dienstverband met Frank Data beëindigd, hetgeen hem niet wordt tegengeworpen. Appellant heeft reeds na één maand werkloos te zijn geweest weer een nieuwe baan gevonden. Voor het geval de Raad van oordeel zou zijn dat appellant enige blaam treft, stelt appellant zich op het standpunt dat hij op zijn minst verminderd verwijtbaar heeft gehandeld, aangezien hij heeft getracht te voorkomen dat hij aanspraak zou moeten maken op een WAO-uitkering.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat uit de besluitvorming impliciet blijkt dat gedaagde appellant geen verwijt maakt van het ontslag in de proeftijd bij Frank Data. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel van dat gedaagde terecht het ontslag uit het dienstverband met Nettenbouw bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Gelet op het voorgaande dient in dit geding te worden beoordeeld in hoeverre appellant een verwijt treft ten aanzien van zijn ontslagname bij Nettenbouw. Dienaangaande overweegt de Raad dat niet is gebleken van een noodzaak die appellant er toe dwong om onmiddellijk, dan wel zo spoedig mogelijk, de dienstbetrekking met Nettenbouw te beëindigen. Weliswaar was appellant enige tijd ziek geweest en had hij recentelijk zijn werkzaamheden onder begeleiding van de bedrijfsarts gedeeltelijk hervat, maar juist daaruit leidt de Raad af dat er op het moment van het ontslag geen overwegende bezwaren waren tegen het laten voortduren van die dienstbetrekking. In gevallen als de onderhavige, waarin een werknemer van dienstbetrekking verandert met het oog op zijn, in die dienstbetrekking ondervonden fysieke of psychische beperkingen, zal, wanneer in de nieuwe dienstbetrekking de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd wordt opgezegd, niet steeds kunnen worden gesteld dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden omdat er geen overwegende bezwaren waren tegen het laten voortduren van de eerste dienstbetrekking. Dit zal met name niet aan de orde kunnen zijn in die gevallen waarin de werknemer niet lichtvaardig de nieuwe dienstbetrekking heeft aanvaard. Daarvan zal in een geval als het onderhavige sprake kunnen zijn indien de werknemer zich heeft laten voorlichten ten aanzien van de aspecten van de nieuwe functie die juist de reden zijn om van baan te wisselen en waarbij hij zich ten aanzien van die aspecten ook heeft laten adviseren door een terzake kundige, in het geval van appellant bijvoorbeeld een arts van de Arbo-dienst. Appellant heeft zich niet op die wijze laten voorlichten over de door hem beoogde functie en evenmin een andere medisch deskundige of een arbeidsdeskundige geraadpleegd. Dit betekent derhalve dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad neemt hierbij tevens in aanmerking dat appellant krachtens zijn arbeidsovereenkomst in elk geval tot 1 december 2000 bij Nettenbouw in dienst had kunnen blijven.
Van redenen om aan te nemen dat het niet nakomen van de verplichtingen uit de WW appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.