ECLI:NL:CRVB:2005:AS4157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2567 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid bij knieklachten en administratieve werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die als datatypiste werkzaam was bij de belastingdienst te Heerlen. Appellante heeft knieklachten, die zijn verergerd na een val op 20 maart 2002, waardoor zij ongeschikt werd geacht voor haar werkzaamheden. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar op 8 oktober 2002 meegedeeld dat zij geen recht meer had op ziekengeld, omdat er geen contra-indicaties waren voor het verrichten van administratieve werkzaamheden. Appellante heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank Maastricht heeft het beroep ongegrond verklaard op 15 april 2003.

Appellante is in hoger beroep gegaan, bijgestaan door haar advocaat, mr. F.M.J.P. Heckmans. Tijdens de zitting op 22 december 2004 is appellante verschenen, en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. C.H.M. Arets. De Raad heeft de zaak behandeld en de medische informatie van de verzekeringsarts en de behandelend orthopedisch chirurg, dr. S.K. Bulstra, in overweging genomen. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante geschikt was voor administratieve werkzaamheden, waarbij voldoende afwisseling in houding mogelijk was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat er onvoldoende bewijs was dat de fysieke klachten van appellante haar ongeschikt maakten voor het verrichten van haar werk. De Raad oordeelde dat de betrokken verzekeringsartsen voldoende onderbouwd hadden dat appellante in staat was om haar werkzaamheden uit te voeren met de nodige vertredingsmogelijkheden. De uitspraak werd gedaan op 19 januari 2005, waarbij de Raad de conclusie trok dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd.

Uitspraak

03/2567 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 8 november 2002 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 15 april 2003 (AWB 02/1881 ZW Z) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. F.M.J.P. Heckmans, advocaat te Kerkrade, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Heckmans voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.H.M. Arets, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, die via een uitzendbureau werkzaam was als datatypiste bij de belastingdienst te Heerlen, is op 20 maart 2002 wegens klachten van de linkerknie, die al langer bestonden maar toen na een val zijn toegenomen, ongeschikt geworden tot het verrichten van haar arbeid.
Terzake van dit ziektegeval heeft appellante verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg dr. S.K. Bulstra. Mede op grond van de door deze specialist bij brief van 17 september 2002 verstrekte informatie concludeerde de verzekeringsarts op het spreekuur van 4 oktober 2002 dat er geen contra-indicaties bestonden voor het verrichten van administratieve werkzaamheden. Zij werd vervolgens met ingang van 7 oktober 2002 hersteld verklaard.
Bij besluit van 8 oktober 2002, zoals nader gemotiveerd bij brief van 16 oktober 2002, is appellante dienovereenkomstig meegedeeld dat zij met ingang van 7 oktober 2002 geen recht meer had op ziekengeld.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en is naar aanleiding daarvan op
6 november 2002 gezien door bezwaarverzekeringsarts P. Kerbusch. Deze heeft op dezelfde datum een rapport uitgebracht waarin mede op grond van de door dr. Bulstra voornoemd verstrekte informatie werd vastgesteld dat appellante een slechte linkerknie heeft, als gevolg van artrose van het laterale compartiment, waardoor zij aangewezen was op zittend werk, met vertredingsmogelijkheden in die zin dat zij de kans moest hebben eens even te staan of te lopen. In aanmerking genomen dat het administratieve werk van appellante aan deze vereisten voldeed, concludeerde de bezwaarverzekeringsarts dat er geen reden was om de primaire beslissing te herzien.
Bij het bestreden besluit is de primaire beslissing van 8 oktober 2002 dan ook gehandhaafd.
De rechtbank heeft het inleidend beroep ongegrond verklaard en daarbij onder meer overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat de fysieke klachten van appellante van dien aard zijn, dat zij niet in staat moet worden geacht haar werk te verrichten.
De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd onvoldoende reden voor een andersluidend oordeel. Naar aanleiding van het beroepschrift merkt de Raad in de eerste plaats op dat de rechtbank in overeenstemming met artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de eerst ter zitting van de rechtbank ter sprake gebrachte foto’s buiten beschouwing heeft gelaten.
De Raad ziet verder geen reden voor twijfel aan de door de betrokken verzekeringsartsen, mede aan de hand van vorenbedoelde informatie van de behandelend sector, getrokken conclusie dat appellante ten tijde in geding geschikt moest worden geacht voor zittend uit te voeren werk, met vertredingsmogelijkheden. Uit de in hoger beroep nog overgelegde verklaring van de behandelend fysiotherapeut, die bevestigt dat sprake is van een ernstige mate van artrose, kan niet worden afgeleid dat dergelijk werk voor appellante niet uitvoerbaar zou zijn. In deze verklaring wordt weliswaar gesteld dat appellante met knieën niet te lang dezelfde houding moet aannemen, maar dit is zeker niet onverenigbaar met het standpunt van de verzekeringsartsen dat in het werk voldoende vertredingsmogelijkheden moeten bestaan.
In voormeld rapport van de bezwaarverzekeringsarts is naar het oordeel van de Raad genoegzaam uiteengezet dat bij het administratieve werk van appellante voldoende afwisseling in houding kan worden gevonden met de daar bedoelde activiteiten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
Gw