[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 30 oktober 2003, kenmerk JZ/070/2003, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft A.E. Hollard als gemachtigde van eiseres beroep ingesteld. Hij heeft in het aanvullend beroepschrift, met bijlagen, uiteengezet waarom eiseres zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2004. Aldaar is voor eiseres verschenen haar gemachtigde Hollard voornoemd en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 1996 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en voorts in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering alsmede een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten, in het bijzonder psychische klachten, die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen tijdens de Japanse bezetting en de zogenoemde Bersiap-periode.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 28 november 1997. Daartoe is overwogen dat eiseres, vanwege haar gevangenhouding in een schoolgebouw in Solo tijdens de Japanse bezetting, wel is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet, maar dat er geen sprake is van lichamelijk of psychisch letsel leidende tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet als gevolg van haar overkomen oorlogsgebeurtenissen. Verweerster acht de gezondheidsklachten van eiseres duidelijk uit andere oorzaken dan haar oorlogservaringen ontstaan dan wel niet- invaliderend in de zin van de Wet tot uiting gekomen.
In januari 1999 heeft eiseres verweerster opnieuw verzocht haar onder meer voor een periodieke uitkering ingevolge de Wet in aanmerking te brengen. Verweerster heeft dit verzoek opgevat als een hernieuwde aanvraag om uitkering ingevolge de Wet en deze aanvraag bij besluit van 4 oktober 1999, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2000, afgewezen. Verweerster heeft daartoe overwogen dat bij eiseres geen sprake is van psychisch of lichamelijk letsel leidende tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet als gevolg van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
Bij uitspraak van 1 augustus 2002, nr. 00/2672 WUBO, heeft deze Raad het beroep van eiseres tegen het besluit van 11 april 2000 ongegrond verklaard. De Raad heeft onder meer overwogen dat de gebeurtenissen rond de vader van eiseres niet als calamiteit in de zin van de Wet kunnen worden gezien en dat het aanvaardbaar is te achten dat deze gebeurtenissen niet worden meegenomen bij de toepassing van het door verweerster gevoerde beleid met betrekking tot de zogenoemde sequentiële oorlogstraumatisering. De Raad heeft in dit verband van belang geacht dat voor hem, gelet op de voorhanden medische gegevens, niet is komen vast te staan dat de in het geval van eiseres geverifieerde calamiteit, te weten haar gevangenhouding in het schoolgebouw te Solo, van betekenende invloed is geweest op het ontstaan van de psychische problematiek van eiseres.
In december 2002, zoals naderhand aangevuld, is namens eiseres nogmaals een aanvraag ingediend om haar in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering, een toeslag en voorzieningen op grond van de Wet.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 25 juni 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat eiseres geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aanleiding geven tot herziening van het over de eerdere aanvraag van eiseres genomen besluit.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De hiervoor genoemde aanvraag van december 2002, zoals nader aangevuld, draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen besluit aangaande de aanvraag van januari 1999. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat de Raad bij de beoordeling van het bestreden besluit slechts een terughoudende toetsing toekomt.
De Raad is van oordeel dat namens eiseres in het kader van haar verzoek om herziening geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd met betrekking tot de - door de Raad onderschreven - zienswijze die door verweerster in het kader van de vorige beroepsprocedure is ingenomen en die inhoudt dat de gebeurtenissen rond de vader van eiseres in haar geval niet als calamiteit in de zin van de Wet kunnen worden gezien en voorts dat deze gebeurtenissen niet worden meegenomen bij de toepassing van het door verweerster gevoerde beleid met betrekking tot de zogenoemde sequentiële oorlogs-traumatisering. De Raad wijst er hierbij op dat het rapport van psychiater Horsman, waarnaar de gemachtigde van eiseres heeft verwezen, ook in de vorige beroepsprocedure aan de orde is geweest en door de Raad in zijn oordeelsvorming is betrokken. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit niet tot herziening over te gaan.
Gezien het vorenstaande houdt het bestreden besluit in rechte stand. Dit betekent dat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.