ECLI:NL:CRVB:2005:AS4021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2714 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak over privaatrechtelijke dienstbetrekking in de psychosociale zorg

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de vraag of [betrokkene] in de jaren 1997, 1998 en 2000 werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor appellante, een bedrijf dat zich richt op psychosociale zorg. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de relatie voldeed aan de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking: gezagsverhouding, verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en verplichting tot loonbetaling. Appellante, vertegenwoordigd door mr. L.C. Blok, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad overweegt dat de feiten en omstandigheden, zoals naar voren gekomen uit de stukken en het verhandelde ter zitting, bevestigen dat er sprake is van een gezagsrelatie. De werkzaamheden van [betrokkene] waren gericht op het verbeteren van het functioneren van werknemers en het oplossen van conflictsituaties. De betaling van f 60,70 per uur, gebaseerd op facturen en tijdschrijfformulieren, wijst op een tegenprestatie voor verrichte arbeid, wat de verplichting tot loonbetaling bevestigt.

Daarnaast blijkt dat [betrokkene] persoonlijk verantwoordelijk was voor de uitvoering van de werkzaamheden, zonder dat hij vervangend personeel had. De Raad concludeert dat de relatie tussen appellante en [betrokkene] voldoet aan de criteria voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zoals vastgelegd in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. De eerdere uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/2714 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. L.C. Blok, advocaat te Katwijk, op bij aanvullend beroepschrift van 4 juli 2003 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage onder dagtekening 22 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (nr. 02/2159).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 november 2004, waar partijen, daartoe opgeroepen, beide zijn verschenen. Appellant is in persoon verschenen, vergezeld door mr. Blok, voornoemd.
Gedaagde is bij die gelegenheid verschenen bij gemachtigde mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
In geschil is het antwoord op de vraag of [betrokkene] (hierna ook aan te duiden als betrokkene) in de jaren 1997, 1998 en 2000 ten behoeve van appellante, een bedrijf voor psychosociale zorg dat zich bezighoudt met het adviseren over en het trainen en begeleiden van personeel in organisaties, werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht.
Bij een looncontrole is door de inspectie geconstateerd dat aan betrokkene in de jaren in geding betalingen zijn gedaan voor werkzaamheden op het gebied van het verlenen van bedrijfsmaatschappelijke zorg welke niet in de loonadministratie waren verantwoord. Zulks heeft tot correctienota’s van 14 en 19 december 2001 over eerderbedoelde jaren geleid uitgaande van verzekeringsplicht van betrokkene in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. In het besluit op bezwaar van 1 mei 2002 is dit standpunt gemotiveerd gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, in overeenstemming met het bestreden besluit van gedaagde, geoordeeld, dat de relatie van betrokkene voldeed aan de drie vereisten voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, waarbij inzonderheid gezien gehouden periodieke enquêtes en verslaglegging de mogelijkheid tot sturing aan de werkzaamheden van [betrokkene] en daarmede een gezagsrelatie tussen appellante en betrokkene is aangenomen.
Appellante heeft in hoger beroep het volgende doen betogen.
-De betaling van f 60,70 per uur ware niet als loon doch als honorarium in de zin van een freelance overeenkomst te beschouwen.
-[betrokkene] was zelf verantwoordelijk voor zijn dienstverlening en had de ruimte derden in te schakelen en, al heeft hij zich nimmer laten vervangen, gehoudenheid tot het door hem persoonlijk verrichten van arbeid bestond niet.
-De werkzaamheden van betrokkene betroffen losse zich ad hoc aandienende diensten, welke buiten de normale aanbodsituatie lagen.
-Sturing kan noch gezien worden in de gehouden enquêtes, noch in verslaglegging met indicaties voor vervolgbehandelingen.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de feiten en omstandigheden zoals die uit de stukken en het verhandelde te zijner zitting naar voren komen wordt in het onderhavige geval voldaan aan de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling, telkens wanneer [betrokkene] ten behoeve van appellante gevolg gaf aan het verrichten van bij enige opdracht omschreven diensten ad hoc op het terrein van de psychosociale zorg van werknemers om ten bate van opdrachtgevers hun functioneren in het arbeidsproces te verbeteren dan wel conflictsituaties tot een oplossing te brengen.
Gezien de aard en de omvang van de betaling van f 60,70 per uur, gebaseerd op facturen voorzien van tijdschrijfformulieren, welke niet anders zijn te beschouwen dan in de verhouding staande tegenprestatie voor door betrokkene ten gunste van appellante verrichte arbeid, staat een verplichte loonbetaling voldoende vast.
Contractueel om persoonlijke kennis, kwaliteiten en ervaring met name aangewezen doch ook in de praktijk was het betrokkene zelf die gehouden bleek de arbeid persoonlijk te verrichten. Nu hij geen hulppersoneel tot zijn beschikking had en van vervanging in genen dele is gebleken, staat de persoonlijke arbeidsverplichting van betrokkene eveneens vast.
Voorts is betrokkene stelselmatig en constant benaderd om resterend soortgelijk werk - als regel ter vergroting van de bedrijfscapaciteit en slechts soms van wat hoger niveau - te verrichten dat naar doelomschrijving en naar aard en inhoud duidelijk op het terrein van appellante en diens vaste werknemers lag. Zijn inzet was erop gericht om zoveel mogelijk aan de vraag van opdrachtgevers naar begeleiding van personeel te kunnen voldoen teneinde hen weer adequaat en conflictvrij aan het arbeidsproces te doen deelnemen. Daarbij konden de periodieke enquêtes welke de tevredenheid van de cliëntèle maten en de afrondende verslaglegging door betrokkene en de daaruit eventueel resulterende vervolgtrajecten onder omstandigheden door appellante worden aangegrepen om bij periodieke contacten tussen haar en [betrokkene] althans enig gezag te doen gelden op basis van evaluatie van de projecten en door in- en aanpassing van de vervolgprojecten. Het betrof daarbij representatieve en substantiële kernactiviteiten van het bedrijf van appellante ten aanzien waarvan het niet wel denkbaar is dat appellante die met het oog op een commercieel verantwoorde bedrijfsvoering anders dan die van zijn overige werknemers geheel zonder enige gedoseerde aanwijzingen of zonder enige gerichte controle op gespecificeerde arbeidsuren en behaalde resultaten op zijn beloop zou hebben kunnen laten, juist ook met het oog op de toekomstige voortzetting van de bedrijfsvoering in de jaren in geding. Dit alles in onderling gezamenlijk verband beschouwd, leidt ertoe dat ook een gezagsrelatie tussen appellante en betrokkene genoegzaam vaststaat, waardoor een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten tussen hen is gegeven.
Op grond van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.