[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2003, reg. nr. 02/1378.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 25 november 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
Bij besluiten van 17 en 24 september 2001 zijn over de jaren 1999 en 2000 correctie- en boetenota’s opgelegd aan appellante.
Gedaagde heeft bij besluit van 7 februari 2002 het bezwaar van appellante tegen de boetenota’s niet-ontvankelijk verklaard.
Vervolgens heeft gedaagde hangende het beroep bij de rechtbank het besluit van 7 februari 2002 ingetrokken en op 7 juni 2002 een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift genomen. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 juni 2002. De rechtbank was van oordeel dat dat besluit in stand kon blijven en heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop met de rechtbank en gedaagde van oordeel te zijn dat appellante middels het bezwaarschrift van 31 oktober 2001 uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen de boetenota’s. Dit betekent dat de correctienota’s niet in geding zijn.
Voorts overweegt de Raad dat gedaagde zijn besluit van 7 februari 2002 niet heeft gehandhaafd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank ten onrechte geen beslissing gegeven met betrekking tot dit besluit. De rechtbank had het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk dienen te verklaren wegens het vervallen van het belang bij een inhoudelijk oordeel over dat besluit.
De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot het besluit van 7 juni 2002 overweegt de Raad als volgt.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat appellante te kort is geschoten in de voldoening aan een op grond van artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) op haar rustende verplichting en dat dit te wijten is aan opzet of grove schuld van appellante. Dit brengt mee dat gedaagde op grond van artikel 12, eerste en derde lid, van de CSV verplicht was aan appellante een boete van ten hoogste 100% van het alsnog verschuldigde premiebedrag op te leggen. Gezien de absolute en relatieve omvang van het niet opgegeven loon was voorts sprake van een ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, zodat geen grond bestond voor kwijtschelding van de verhoging.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij niet is beslist omtrent het beroep tegen het besluit van 7 februari 2002;
Verklaart het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van in totaal € 566,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.