ECLI:NL:CRVB:2005:AS4011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/587 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische belastbaarheid van betrokkene

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 29 mei 1998 arbeidsongeschikt is door psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering per 22 januari 2002 te herzien van 80-100% naar 35-45%. De Raad oordeelt dat de medische belastbaarheid van appellant niet is overschat en dat hij in staat is de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.

De zaak begint met een besluit van 21 november 2001, waarin de uitkering van appellant wordt herzien. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. I.M. Verhaar, heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank Leeuwarden heeft het beroep tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de medische rapporten van verschillende deskundigen, waaronder verzekeringsarts E. Panhuis en psychiater J.C.A. Weijmar-Schultz, in overweging genomen.

De Raad heeft ook een deskundige benoemd, prof. dr. R.J. van den Bosch, die concludeert dat appellant op de datum van herziening geen psychiatrische diagnose had die zijn belastbaarheid zou beïnvloeden. De Raad oordeelt dat de deskundige zijn oordeel baseert op eigen onderzoek en relevante dossierinformatie, en dat de beperkingen die zijn vastgesteld door de verzekeringsarts terecht zijn. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en concludeert dat appellant geschikt is voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, ondanks de psychische beperkingen die hij ervaart.

Uitspraak

03/587 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 november 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 22 januari 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 17 april 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 23 december 2002, reg.nr. 02/567 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. I.M. Verhaar, advocaat te Drachten, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Verhaar, voornoemd, bij brief van 5 mei 2003 een nader stuk ingezonden, waarop gedaagde heeft gereageerd.
Bij schrijven van 23 juni 2003 heeft mr. Verhaar een nadere reactie aan de Raad doen toekomen.
Desgevraagd heeft de psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch onder dagtekening 15 oktober 2004 de Raad van verslag en advies gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 december 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser, geboren in 1957, is laatstelijk voor 40 uur per week als verkoper assurantiën, hypotheken en pensioenen werkzaam geweest.
Op 29 mei 1998 is eiser wegens psychische klachten veroorzaakt door overbelasting in het werk en in de privé-situatie uitgevallen van zijn werk.
Sedert 28 mei 1999 ontvangt eiser een arbeidsongeschiktheidsuitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 21 november 2001 heeft verweerder deze uitkering ingaande 22 januari 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Verweerder baseert zijn besluit -met name- op een rapport van 31 augustus 2001 van de verzekeringsarts E. Panhuis, met bijbehorend scoreformulier FIS en een rapport van 10 oktober 2001 van de arbeidsdeskundige J. Tijsen.
Verweerder is er van uitgegaan dat eiser per 22 januari 2002 ongeschikt is voor het verrichten van zijn eigen werk als verkoper assurantiën, hypotheken en pensioenen, maar geschikt voor ander werk.
Het namens eiser tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder baseert zijn besluit op een rapport van 16 april 2002 van de bezwaarverzekeringsarts P.H. Storms en op een rapport van 21 maart 2002 van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot."
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij in medisch opzicht beslissende betekenis toegekend aan het oordeel van de door gedaagdes verzekeringsarts ingeschakelde psychiater J.C.A. Weijmar-Schultz. Deze psychiater komt in zijn rapport van 7 mei 2001 tot de conclusie dat appellant in belangrijke mate hersteld is van een licht decompensatiebeeld ten gevolge van de werksituatie. Voorts geeft hij beperkingen aan voor tempo, tijdsdruk en ingewikkeld werk, welke beperkingen door de verzekeringsarts E. Panhuis zijn gevolgd en in het belastbaarheidspatroon van 31 augustus 2001 vastgelegd.
Namens appellant is in hoger beroep een contra-expertise van de neuropsycholoog drs. G. Kraaijenbrink van 19 maart 2003 in het geding gebracht en is voorts een beroep gedaan op de visie van de behandelend psycholoog S.K. Vermeulen-Glas.
Voornoemde neuropsycholoog maakt melding van vrij duidelijke cognitieve tekorten in de sfeer van het geheugen en aandachtsconcentratie.
Het standpunt van neuropsycholoog Kraaijenbrink heeft gedaagdes bezwaar-verzekeringsarts P.H. Storms niet tot een ander oordeel kunnen brengen aangaande de gezondheidstoestand van appellant en de daaruit voortvloeiende psychische beperkingen.
Een en ander is voor de Raad aanleiding geweest een deskundige te benoemen teneinde de Raad in medisch opzicht van verslag en advies te dienen. Aan het rapport van voornoemde deskundige-psychiater prof. dr. Van den Bosch van 15 oktober 2004 ontleent de Raad het navolgende:
"A.1 Welke als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen in zijn gezondheidstoestand heeft betrokkene thans?
Ik kan geen psychiatrische diagnose conform het internationaal gangbare DM-IV classificatiesysteem stellen. Er zijn wel klachten inzake cognitieve beperkingen van met name concentratie (verdeelde aandacht) en geheugen. Objectief valt het meeste op zijn neiging om elk beroep op mentale inspanning uit de weg te gaan.
Daardoor beleeft hij elke nieuwe situatie als belastend. Hij gaat deze consequent uit de weg en daardoor ervaart hij zichzelf als erg fragiel, hetgeen naar mijn mening een nodeloze - vooral subjectief beleefde - versterking is van wat in beginsel een kwetsbare eigenschap is waarmee hij binnen zekere grenzen adequaat moet kunnen functioneren.
B.1 Welke van belang zijnde, als ziekte of gebrek aan te merken, afwijkingen in zijn gezondheidstoestand had betrokkene op de in het geding van belang zijnde datum 22 januari 2002?
Aangenomen moet worden – betrokkene verklaart zich niet in staat om over het verloop van zijn klachten relevante informatie te geven – dat hij op die datum min of meer dezelfde klachten had als hij thans ervaart (zie A.1) en dat ook toen geen psychiatrische diagnose gesteld had kunnen worden.
B.2 Kunt u zich verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene? Zie het rapport van de verzekeringsarts E. Panhuis d.d. 31 augustus 2001 (gedingstuk B14) en de verwoording belastbaarheid belanghebbende d.d. 20 september 2001 (gedingstuk B15).
De verzekeringsarts stelt vast dat er psychische beperkingen zijn, nader omschreven als moeite met tijdsdruk, met dwingend werktempo, en met meerdere taken tegelijk uitvoeren. Ik kan mij hier goed in vinden. Voor zover in de verwoording functie- belasting bij de diverze functies daarmee rekening is gehouden, heb ik op grond van mijn onderzoek geen argumenten om anders te oordelen.
B.3 Indien u vraag B.2 ontkennend hebt beantwoord: Op welke onderdeel of welke onderdelen dient de belastbaarheid te worden bijgesteld? En in welke mate?
Niet van toepassing.
B.4 Was betrokkene naar uw oordeel op 22 januari 2002 in staat tot het verrichten van de werkzaamheden, verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies? Zie het rapport van de arbeidsdeskundige J. Tijsen d.d. 10 oktober 2001 (gedingstuk B16), de verwoording functiebelasting (gedingstuk B15.5 – 15.16), het overzicht verkorte functie- omschrijvingen (gedingstuk B15.17 – 15.22) en de nadere toelichting in gedingstuk B22.
Ik heb, aannemende dat mijn overwegingen inzake psychische beperkingen gevolgd zijn (zie ook B.2), geen argumenten om anders te oordelen dan de arbeidsdeskundige gedaan heeft."
De Raad kent aan dit oordeel van de deskundige wat betreft het medische aspect van de in geding zijnde beoordeling doorslaggevende betekenis toe en concludeert derhalve dat de belastbaarheid van appellant met het voormelde belastbaarheidspatroon van de verzekeringsarts Panhuis niet is overschat. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de onafhankelijke en onpartijdige deskundige zijn oordeel baseert op eigen onderzoek van appellant en op de in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende stukken, met inbegrip van de informatie van de behandelende sector.
Vervolgens stelt de Raad vast dat, uitgaande van dit belastbaarheidspatroon, appellant in staat moet worden geacht de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de aan appellant voorgehouden functie van graafmachinist minigraver weliswaar blijkens de verwoording functiebelasting bij aspect 28H grote verantwoordelijkheid en/of afbreukrisico met zich meebrengt, maar dat dit nader gepreciseerd wordt als zorgvuldig werken in verband met andere materialen in de grond en dergelijke en dat dit niet in strijd is met de door de verzekeringsarts bij dit aspect gegeven beperking dat appellant geen meerdere taken tegelijk aankan.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.