ECLI:NL:CRVB:2005:AS3988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1472 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsverhouding tussen interim-manager en opdrachtgever in het kader van sociale werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsverhouding tussen een interim-manager, [betrokkene], en de gedaagde, die interimmanagementdiensten aanbiedt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [betrokkene] niet kwalificeerde als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat er geen gezagsverhouding zou zijn. De Raad van Beroep oordeelt echter dat er wel degelijk aan alle voorwaarden voor een dienstbetrekking is voldaan, ondanks de grote mate van vrijheid die [betrokkene] had in haar werkzaamheden.

De zaak ontstond na een besluit van het Uwv op 21 februari 2002, waarin de bezwaren van gedaagde tegen een eerdere beslissing van 16 mei 2001 ongegrond werden verklaard. De rechtbank vernietigde dit besluit en oordeelde dat er geen gezagsverhouding was, wat het Uwv niet kon accepteren. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van het Uwv gevolgd en geconcludeerd dat de aard van de werkzaamheden en de voorwaarden waaronder deze werden verricht, duiden op een dienstbetrekking. De Raad wijst op de verplichtingen tot persoonlijke arbeidsverrichting en loonbetaling, die beide aanwezig waren.

De Raad concludeert dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven en verklaart het beroep van gedaagde ongegrond. De Raad benadrukt dat de juridische vormgeving van de samenwerking tussen gedaagde en [betrokkene] niet uitsluit dat er sprake is van gezagsuitoefening, ondanks de zelfstandige status van [betrokkene] in andere contexten. De uitspraak van de Raad heeft belangrijke implicaties voor de kwalificatie van arbeidsrelaties in het kader van sociale verzekeringen.

Uitspraak

03/1472 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemerverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 16 mei 2001, waarbij de voor gedaagde werkzame [betrokkene] met ingang van 1 april 1999 verplicht verzekerd is geacht voor de sociale werknemersverzekeringswetten, omdat wordt voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 17 februari 2003, registratienummer 02/788, het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 15 mei 2003 van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. T.J. Wintermans, belastingadviseur te Rotterdam, een verweerschrift, gedateerd 5 december 2003, ingediend.
Hierop heeft appellant gereageerd bij brief van 2 maart 2004, waarop gedaagde op haar beurt heeft gereageerd bij brief van 14 april 2004.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 20 september 2004 de Raad nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde zijn verschenen S.M. Engelsen en mr. Wintermans, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde houdt zich bezig met het voeren van interimmanagement, tijdelijk management, parttime management en projectmanagement in ondernemingen en vennootschappen. Vanaf 1 april 1999 is [betrokkene], handelend onder de naam [naam bedrijf betrokkene], op basis van een met gedaagde gesloten overeenkomst voor uitvoering van interim-management tijdelijk werkzaam geweest bij het Gemeentelijke Vervoersbedrijf te Amsterdam (GVB). De aard van de werkzaamheden en de voorwaarden waaronder de werkzaamheden werden verricht, zijn neergelegd in deze overeenkomst, alsmede in een door gedaagde met het GVB gesloten overeenkomst en een opdrachtformulering.
Op verzoek van [betrokkene] heeft appellant haar arbeidsverhouding met gedaagde beoordeeld. Daarbij is appellant tot de conclusie gekomen dat deze arbeidsverhouding valt te kwalificeren als een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in primair artikel 7:610, subsidiair artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek.
Het besluit van appellant van 21 februari 2002, waarbij appellant dit standpunt heeft gehandhaafd, heeft de rechtbank niet in stand gelaten. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat er sprake was van een verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten en een verplichting tot loonbetaling. Van een gezagsverhouding was naar het oordeel van de rechtbank evenwel geen sprake. Voorts is naar haar oordeel niet gebleken van een uitzendovereenkomst. Omtrent het ontbreken van een gezagsverhouding is bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiseres, het volgende overwogen:
"Voor wat betreft de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding constateert de rechtbank dat de werkzaamheden van eiseres (lees: [betrokkene]) met zich brachten dat aan haar daarbij een grote mate van vrijheid werd gelaten en dat zij haar werk - dat zij ten kantore van het GVB verrichtte - voor een groot deel naar eigen inzicht kon invullen. Zulks duidt niet direct op het bestaan van gezag. Het enkele feit dat evaluatiegesprekken plaatsvonden en dat in bijzondere omstandigheden beëindiging door eiseres van het werk van [[betrokkene] voor de opdrachtgever mogelijk is, doet daar niet aan af. Ook bij een overeenkomst van opdracht zijn voortgangsbesprekingen, verantwoording (achteraf) en de mogelijkheid van beëindiging van de opdracht bij (evidente) "wanprestatie" niet ongebruikelijk. De rechtbank verwijst daarbij onder andere naar de hierboven genoemde uitspraak van de CRvB van 16 december 1999, RSV 2000/26. Het enkele feit dat een en ander geduid kan worden als "controle achteraf", kan gelet op het incidentele en zeer beperkte karakter ervan, niet zonder meer tot het aannemen van werkgeversgezag leiden. Hetzelfde geldt voor de gesprekken met een schaduwmanager. Gelet op het grote aantal interim managers bij eiseres acht de rechtbank het niet aannemelijk dat dit (reëel) werkgeversgezag inhoudt (zie CRvB 16 december 1999).
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat het tussen eiseres en [betrokkene] overeengekomen concurrentiebeding evenzeer in een overeenkomst van opdracht kan voorkomen, althans dit gegeven wijst niet exclusief op bestaan van dienstbetrekking ex artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen. Waar de voorgaande aspecten van de rechtsrelatie tussen eiseres en [betrokkene] al niet leiden tot het aannemen van een arbeidsovereenkomst in de zin van het meergenoemde artikel 3, wijzen de volgende elementen juist in de richting van de aanwezigheid van zelfstandige beroepsuitoefening:
- [betrokkene] was ingeschreven bij het register van de Kamer van Koophandel en
Fabrieken;
- [betrokkene] had een eigen arbeidsongeschiktheidsverzekering;
- [betrokkene] had een eigen beroepsaansprakelijkheidsverzekering (beide verzekeringen
tegen reële premies);
- [betrokkene] was aansprakelijk voor schade jegens eiseres bij voortijdige beëindiging
van de opdracht door haarzelf;
- [betrokkene] werkt – naar uit de stukken blijkt – meer dan incidenteel voor meerdere
opdrachtgevers (tegelijk)."
Appellant kan zich niet vinden in deze overwegingen van de rechtbank. Kort gezegd is hij van mening dat uit de overeenkomst tussen gedaagde en [betrokkene] wel degelijk het bestaan van een gezagsverhouding blijkt.
Appellant doelt hierbij op artikel 3, eerste lid, en artikel 6, derde lid, van de overeenkomst. In artikel 3, eerste lid, is onder meer bepaald dat na 3 weken met de interim-manager, de opdrachtgever en gedaagde een evaluatie zal worden gehouden, waarbij de samenwerking en de opdracht centraal staan. Afhankelijk van de gezamenlijke conclusies van deze evaluatie zal het contract wel of niet worden voortgezet. In artikel 6, derde lid, van de overeenkomst is voorzien in een zogenaamde schaduwmanager van de kant van gedaagde, die de interimmanager ter zijde staat ten einde de verhouding opdrachtgever
– probleemstelling – interimmanager te optimaliseren en het functioneren van de interim-manager in deze verhouding te bewaken. De interimmanager zal over de voortgang van de activiteiten regelmatig de schaduwmanager informeren waarbij ook geregeld de opdrachtgever aanwezig is. Bij de uitvoering van de werkzaamheden zal de interim-manager, zonodig in overleg met de opdrachtgever, rekening houden met de conclusies van het overleg met de schaduwmanager.
De Raad stelt op grond van deze bepalingen vast dat gezagsuitoefening van de kant van gedaagde jegens [betrokkene] tot de mogelijkheden moet hebben behoord. In aanmerking nemende dat, zoals de rechtbank al heeft vastgesteld, er sprake was van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en van een verplichting tot loonbetaling, moet dan ook worden geconcludeerd dat aan alle voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking werd voldaan. Hieraan kan niet afdoen dat [betrokkene] haar werkzaamheden met een grote mate van vrijheid heeft verricht ten kantore van het GVB. Dat [betrokkene] zich in het maatschappelijk leven manifesteert als zelfstandige behoeft geenszins te betekenen dat zij in de onderwerpelijke arbeidsverhouding niet in dienstbetrekking werkzaam was. Het moge zo zijn dat, zoals door
gedaagde is betoogd, de schaduwmanager in dit geval geen rol van betekenis heeft
gespeeld, zulks neemt niet weg dat de wijze waarop gedaagde en [betrokkene] hun samenwerking juridisch hebben vormgegeven gezagsuitoefening niet uitsluit.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.