de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 december 2000 heeft appellant geweigerd aan gedaagde met ingang van 24 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat gedaagde niet gedurende een periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en derhalve de wachttijd niet heeft vervuld.
Bij besluit van 23 april 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 13 december 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 20 mei 2003, reg.nr. 02/590 WAOCON, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Woerden, achtereenvolgens een verweerschrift en een nader medisch stuk ingediend, waarop appellant met een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp heeft gereageerd.
Bij schrijven van 3 december 2004 heeft mr. R.A. Severijn, opvolgend gemachtigde en advocaat te Utrecht, nog nadere medische stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 december 2004, waar namens appellant is verschenen mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door voormelde mr. Severijn.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiseres, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres, geboren [in] 1951, is laatstelijk voor 28 uur per week als schoonmaakster werkzaam geweest in dienst van De Wingerd te Dokkum. Dit dienstverband is geëindigd door ontslag per 28 november 1998, waarna eiseres wachtgeld ontving.
Op 26 januari 2000 heeft eiseres zich wegens pijnklachten ziek gemeld.
Bij besluit van 13 december 2000 heeft verweerder geweigerd eiseres ingaande 24 januari 2001 uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, onder de overweging dat eiseres niet 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Verweerder baseert zijn besluit -met name- op een rapport van 27 november 2000 van de verzekeringsarts L. Das.
Verweerder is er van uitgegaan dat eiseres per 24 januari 2001 geen beperkingen ondervond die een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekten en of gebreken.
Eiseres wordt nog steeds geschikt geacht voor haar eigen werk.
Het door eiseres tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder baseert zijn besluit op een rapport van 17 april 2002 van de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen en op een rapport van 5 februari 2002, aangevuld op 4 april 2002, van de door verweerder ingeschakelde deskundige, revalidatiearts W.C.G. Blanken."
Op verzoek van de rechtbank heeft de zenuwarts J.M.E. van Zandvoort met zijn rapport van 11 februari 2003 van verslag en advies gediend omtrent de gezondheidstoestand van gedaagde op -de door rechtbank aangegeven datum in geding- 24 januari 2001. Aan diens rapport ontleent de Raad het navolgende:
"Psychiatrisch is er bij betrokkene een resttoestand van een karakterneurotische decompensatie geluxeerd door de confrontatie met de cervixpathologie maar veroorzaakt door de chronische overbelasting in de daarvoor liggende periode door de combinatie van werk en gezinstaak de problemen in het gezin en wat ze daarnaast nog deed.
Dat dat rond de uitval tijdelijk heeft geleid tot psychopathologische kenmerken is wel aannemelijk maar daarvan waren ten tijde van mijn onderzoek geen restanten meer aantoonbaar behoudens de na het doorgemaakte heel begrijpelijke positieve werkstoornis.
Mijn bezwaar tegen de beoordeelsvorming van de bedrijfsvereniging betreft dan ook vooral de in de conclusie van de bezwaarprocedure staande opmerking dat er geen sprake was van consistentie en plausibiliteit. Dat gold wel voor de somatische invalshoek maar niet voor de psychische en daar is mijns inziens onvoldoende naar gekeken waardoor op strikt formele gronden een beslissing is genomen die niet berustte op de juiste grondslag. Of dat dan wel doende moet leiden tot een andere opvatting over haar recht op een WAO-uitkering is dan een arbeidskundige beoordeling. Rekening houdend met de hierbovengenoemde beperkingen en los van de gezinstaak was er verder geen reden om nog een beperking voor de duurbelasting in te voeren.
Mijn opvattingen over de gezondheidstoestand van betrokkene komen niet helemaal overeen met die welke zijn weergegeven in de rapportage van 27 november 2000 van de verzekeringsarts L. Das (B18) en het medisch besluit bezwaarprocedure van 17 april 2002 van de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen (A10). Mijns inziens is teveel gefocust op het ontbreken van lichamelijke afwijkingen als verklaring voor haar klachten en onvoldoende gekeken naar wat er werkelijk aan de hand was op psychiatrisch vakgebied."
In reactie hierop heeft de verzekeringsarts M.Th.L.W. Boersma opgemerkt dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zich moet richten op de vraag of de arbeidsongeschiktheid een rechtstreeks en medisch objectief gevolg is van ziekte of gebrek en dat die vraag naar zijn mening door de deskundige ontkennend wordt beantwoord.
De rechtbank heeft omtrent dit geschilpunt, dat partijen ook in hoger beroep verdeeld houdt, in de aangevallen uitspraak als volgt overwogen:
"De rechtbank is op grond van de beschikbare medische gegevens, waarvan in het bijzonder het rapport van de deskundige Van Zandvoort, van oordeel dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de psychische belastbaarheid van eiseres om op basis daarvan het resterende verdienvermogen vast te stellen. Van Zandvoort is op basis van zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat op psychiatrisch vlak bij eiseres sprake is van een resttoestand van een karakterneurotische decompensatie, geluxeerd door de confrontatie met de cervixpathologie, maar veroorzaakt door de chronische overbelasting in de daarvoor liggende periode door de combinatie van werk en gezinstaak, de problemen in het gezin en wat ze daarnaast nog deed. Op de vraag van de rechtbank welke als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen in haar gezondheidstoestand eiseres had op 24 januari 2001, heeft Van Zandvoort geantwoord dat hoewel geen sprake meer was van een zonder meer als ziekte of gesprek aan te merken afwijking in de gezondheidstoestand er zijns inziens nog wel sprake was van een resttoestand van het doorgemaakte die qua pathologische kenmerken vooral de eerder genoemde positieve werkstoornis betrof. Van Zandvoort heeft geconcludeerd dat het restant van het doorgemaakte en daarin met name de positieve werkstoornis, reden was de psychische belastbaarheid van eiseres enigszins beperkt te achten.
De rechtbank acht dit een objectief medisch vastgesteld oordeel dat bij eiseres sprake is van rechtstreeks uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen.
Nu verweerder het vorenstaande niet heeft onderkend, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op onjuiste gronden is genomen. Dit oordeel brengt met zich mee dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt."
Hetgeen appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan de rechtbank. Ook de Raad ziet geen reden voor twijfel aan het standpunt van zenuwarts Van Zandvoort dat de aangegeven beperkingen in de psychische belastbaarheid van gedaagde zozeer voortvloeien uit de resttoestand van een doorgemaakte karakterneurotische decompensatie bij gedaagde dat een verband tussen de doorgemaakte stoornis en de beperkingen voldoende aannemelijk is. Dat het hier volgens de zenuwarts Van Zandvoort niet gaat om een meer uitgesproken stoornis doet aan het vorenstaande naar het oordeel van de Raad niet af.
Uit al het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellante te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. Met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de kosten van het uitgebrachte rapport van drs. R.A.C. Verheijen is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt Verheijen bij een bestede tijd van twee uur een forfaitaire vergoeding toe van € 162,46. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport volgens artikel 1, eerste lid, onder IV van het Besluit tarieven in strafzaken geldende maximale uurtarief van € 81,23
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellante in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 806,46 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.