ECLI:NL:CRVB:2005:AS3977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/372 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1982 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft zich op 14 december 1998 ziek gemeld met rugklachten en zijn arbeidsongeschiktheid is sindsdien vastgesteld op 35 tot 45%. Na een verzoek om herziening van de uitkering in april 2000, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd de uitkering te herzien, wat leidde tot een reeks juridische procedures. De rechtbank heeft eerdere besluiten van het Uwv bevestigd, maar appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn gezien zijn beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de beperkingen van appellant niet zijn gewijzigd in de periode van 14 december 1999 tot 15 augustus 2000. De Raad concludeert dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, namelijk monteuse loopwerken, wikkelaar en monteur, ook in die periode geschikt waren. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om de mate van arbeidsongeschiktheid te herzien. De Raad wijst erop dat de verzekerde en de toetsende instanties mogen uitgaan van de juistheid van de functiebelastingen zoals weergegeven in het FIS, tenzij er bewijs is dat deze onjuist zijn.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 19 januari 2005, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt. De zaak benadrukt het belang van de juiste beoordeling van functiegeschiktheid in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van medische informatie in deze beoordelingen.

Uitspraak

03/372 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [adres], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.L.M. van de Laar, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 11 december 2002, onder procedure nr.: 02/356 WAO K1, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 26 februari 2003 heeft mr. Van de Laar de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn bij brief van 23 augustus 2004 nadere stukken ingezonden. Bij brief, met bijlagen, van 6 oktober 2004 is namens gedaagde hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar, voornoemd, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant ontvangt sedert 1982 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Op 14 december 1998 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. Aan het einde van de wachttijd van 52 weken heeft gedaagde bij besluit van 9 november 1999 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 7 april 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 november 1999 ongegrond verklaard. Het door appellant tegen het besluit van 7 april 2000 ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 4 januari 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 oktober 2002 heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
Op 18 april 2000 is namens appellant verzocht om herziening van zijn WAO-uitkering op een tijdstip gelegen na 13 december 1999 in verband met reeds enige tijd aanwezige psychische klachten. Mede op basis van informatie van de behandelend artsen van appellant heeft gedaagde bij besluit van 15 augustus 2000 geweigerd appellants WAO-uitkering te herzien. Bij besluit van 15 januari 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 augustus 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 15 januari 2001 bij uitspraak van 25 juli 2001 vernietigd. Na het inwinnen van een psychologische expertise heeft gedaagde bij het besluit op bezwaar van 21 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2000 wederom ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de voor hem geselecteerde functies gezien de bij hem bestaande beperkingen niet kan verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep de voor hem vastgestelde beperkingen niet langer bestrijdt. Deze beperkingen zijn gelijk aan de beperkingen die gedaagde, na wijziging van de motivering, ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 7 april 2000, dat in hoger beroep in stand is gebleven.
Voorts stelt de Raad vast dat de drie thans nog voor appellant geschikt geachte functies monteuse loopwerken, wikkelaar en monteur reeds ten grondslag lagen aan het besluit van 7 april 2000 en dat deze functies met de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2002 op de datum 13 december 1999 voor appellant geschikt zijn bevonden. Nu de beperkingen van appellant in de periode van 14 december 1999 tot 15 augustus 2000 niet zijn gewijzigd, dient ervan te worden uitgegaan dat deze functies in die periode ook voor appellant geschikt waren. Uitgaande van de loonwaarde van de mediane functie wikkelaar heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de periode van 14 december 1999 tot 15 augustus 2000 dan ook terecht ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%.
Mede ter voorlichting van appellant overweegt de Raad nog dat hij in zijn uitspraak van 19 juli 2000, gepubliceerd in
RSV 2000/223, heeft geoordeeld dat de verzekerde en de toetsende instanties uit mogen gaan van de juistheid van de in het FIS weergegeven functiebelastingen, tenzij wordt aangetoond dat deze onjuist zijn. De niet met bewijsstukken onderbouwde stellingen in de door appellant in eerste aanleg overgelegde brief van registerarbeidsdeskundige mr. P.H.M. Hartmans dat de verwoordingen functiebelasting van de drie functies strijdig zijn met de verkorte functiebeschrijvingen, zijn onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de in het FIS opgenomen functiebelastingen van deze functies.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.