03/297 WAO (Rectificatie)
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen een op 6 december 2002 tussen partijen gewezen uitspraak (reg.nr. AWB 02/354 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 december 2004, waar namens appellant is verschenen mr. Cantarella, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen G.M. Folkers-Hooijmans, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker bij Gom B.V. voor 38 uur per week en bij Basita voor 10,5 uur per week. In 1996 is aan beide dienstbetrekkingen een einde gekomen en is aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
Hij heeft zich op 24 september 1998 ziekgemeld met rugpijn en hoofdpijn.
Gedaagde heeft hem over de maximale termijn uitkering van ziekengeld verstrekt en aansluitend bij besluit van 2 oktober 2000 geweigerd hem met ingang van 23 september 1999 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO), omdat hij geschikt zou zijn voor gangbaar werk. Bij besluit van 14 december 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Aan het bestreden besluit ligt de overweging ten grondslag dat per 23 september 1999 bij appellant geen sprake meer is van een stoornis conform het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium.
Ten aanzien van de van belang zijnde regelgeving en de daaraan te geven uitleg en toepassing overweegt de Raad het volgende.
In artikel 18 van de WAO is – voorzover in dit verband van belang – bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt tot te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijk) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten.
Bij mededeling van 19 september 1996, nr. M 96 122 heeft het voormalige Tica een circulaire voor de uitvoeringsorganisaties het licht doen zien betreffende het onderdeel van het voormalige artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO, luidende
“als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken”.
Op 2 april 1997 heeft het Lisv in het kader van zijn taakstelling op grond van artikel 38 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 beslist deze circulaire (verder te noemen: Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium of de Richtlijn) met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 1997 over te nemen. Deze Richtlijn was ook ten tijde hier in geding nog van toepassing.
De Richtlijn beoogt blijkens het gestelde in paragraaf 1.2. door een interpretatie van het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium uitgangspunten voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling te formuleren. Daarbij is uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Raad over dit onderwerp, zoals hierboven weergegeven. Overeenkomstig vermelde doelstelling heeft de Richtlijn het karakter gekregen van een uitvoerige werkinstructie voor verzekeringsartsen, waarin de verschillende facetten van de door een verzekeringsarts te verrichten beoordeling aan de orde komen.
Reeds eerder heeft de Raad (vide onder meer zijn uitspraak gepubliceerd in USZ 00/235 en RSV 00/228) overwogen dat het vorenstaande impliceert dat gedaagde bij het nemen van de desbetreffende besluiten de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium in acht dient te nemen en dat de inhoud en wijze van toepassing in het kader van een beroep tegen zo’n besluit ter toetsing van de bestuursrechter staat.
Eveneens is in die uitspraak overwogen dat de Richtlijn voorzover hier van belang niet in strijd komt met (een juiste uitleg van) artikel 18 WAO alsmede artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan wel enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel en dat dit ook geldt voor het onderdeel “moeilijk objectiveerbare aandoeningen”, waarin is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten aangetoond kunnen worden het niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan.
In onderhavige zaak stelt de Raad vast dat de betrokken verzekeringsarts E. Lentjes in eerste instantie de diagnose dysthymie heeft vastgesteld. Blijkens diens beschouwing imponeren de hoofd- en rugklachten als psychogeen en heeft deze verzekeringsarts het kennelijk niet nodig gevonden een lichamelijk onderzoek te verrichten. Verder geeft hij aan dat appellant via zijn huisarts is verwezen naar de RIAGG en door zijn huisarts Prozac voorgeschreven heeft gekregen. Volgens Lentjes is er echter geen sprake van een echte depressie. Hij ziet wel een man die vast is gelopen omdat hij zijn werk verloor en geen ander werk kan krijgen en die voor grote financiële problemen staat omdat ook de WW afloopt. Zijn conclusie is dat er sprake is van spanningsklachten bij een man die verder weg dreigt te zakken als hij inactief blijft. Werk zou therapeutisch kunnen zijn. Lentjes beschikte ten tijde van het opstellen van zijn rapport op 22 juli 1999 over informatie van de neuroloog W.J.H.M. Grosveld, waaruit blijkt dat deze tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van cervicogene hoofdpijn met soms migraineus karakter, waarvoor fysiotherapie in combinatie met medicijnen is voorgeschreven. Na een volgend spreekuurcontact heeft Lentjes in een rapport van 30 september 1999 aangegeven dat er lange tijd aandacht is geweest voor spanningsklachten die zich in somatiek uitten, maar dat er inmiddels voorboden van dysthymie en depressie bestaan. De oplossing is volgens Lentjes nog steeds te verhelpen door appellant werk te bezorgen. De klachten op zich acht Lentjes geen reden voor het aanhouden van beperkingen c.q. afgenomen belastbaarheid.
De bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans heeft het oordeel van Lentjes onderschreven en uiteengezet dat er bij appellant geen sprake meer is van een stoornis conform het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium per 23 september 1999, omdat er sprake is van reactief psychosomatische klachten op belaste privé-omstandigheden en de klachten niet het gevolg zijn van structurele afwijkingen in het organisme. Hofmans heeft daar nog aan toe gevoegd dat appellant zich niet arbeidsongeschikt zou hebben gemeld als hij nog in loondienst zou zijn geweest.
Tenslotte heeft tijdens de beroepsfase de bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg nog opgemerkt dat er sprake is van psychosomatische problematiek (lichamelijke klachten op basis van psychische problemen), dat appellant in problematische omstandigheden verkeert, maar niet arbeidsongeschikt kan worden beschouwd door ziekte.
De Raad stelt vast dat de overwegingen van Lentjes en Hofmans met betrekking tot het therapeutisch karakter van het weer hebben van werk en het niet meer in loondienst werken geen verband houden met de vraag of er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18 WAO. Het is slechts een gegeven, dat appellant niet meer in loondienst werkt en dat hij ten tijde in dit geding van belang geen werk had.
De bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen wijzen erop dat de balans tussen de belastbaarheid en de belasting verstoord is geraakt en dat er klachten zijn, die door de (bezwaar)verzekeringsartsen noch door de behandelend neuroloog worden ontkend.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, ook klachten zonder duidelijke ziekteoorzaak kunnen leiden tot de conclusie dat beperkingen aanwezig zijn te achten als gevolg van ziekte of gebrek in de zin van de WAO, is de Raad van oordeel dat gehandeld is in strijd met de Richtlijn. Gezien het voorgaande moet de Raad namelijk vaststellen dat in het geval van appellant niet voldaan is aan de hiervoor vermelde uitgangspunten voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, welke onder meer meebrengen dat de verzekeringsarts een inventarisatie maakt van door de betrokkene ondervonden klachten en beperkingen - ook als voor deze klachten geen fysieke of psychische oorzaak aanwijsbaar is - en dat vervolgens toetsing en beoordeling van deze klachten plaatsvindt, bijvoorbeeld aan de hand van informatie van de behandelend sector, en de bevindingen op inzichtelijke wijze worden gerapporteerd. De conclusie is dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke medische grondslag en derhalve een draagkrachtige motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ontbeert.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 644,- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en
mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.