[appellant], wonende te [adres], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.M. Truijens, advocaat te Beverwijk, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 21 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak (reg.nr. WAO 00/3059), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brieven van 2 februari 2001, 14 februari 2002 en 14 juni 2002 heeft mr. Truijens, voornoemd, nadere stukken in geding gebracht en gereageerd op door gedaagde in hoger beroep overgelegde stukken en ingenomen standpunten.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brieven van 1 maart 2002 en 12 augustus 2002 gereageerd op de namens appellant ingezonden stukken.
Op verzoek van de fungerend president van de Raad heeft E.L.D. Angenot, revalidatiearts te Amsterdam, appellant onderzocht en van zijn bevindingen verslag gedaan in een op 30 september 2003 uitgebracht rapport.
Beide partijen hebben gereageerd op de inhoud van dit rapport.
Bij brief van 6 februari 2004 heeft mr. A.M.G. de Groot, advocaat te Huizen, zich gesteld als opvolgend gemachtigde.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Groot, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Gedaagde heeft bij brief van 24 augustus 2004, met bijlagen, enkele vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 15 december 2004. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Groot, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren.
Appellant was werkzaam als medewerker bediening in een hotel, toen hij in januari 1998 uitviel met knieklachten, veroorzaakt door een ongeval op zijn werk. Gedaagde kende hem na het bereiken van de wachttijd van 52 weken met ingang van 24 januari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering werd met ingang van 28 juli 1999 verlaagd en berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55.
Op 8 september 1999 meldde appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt.
Na de wettelijke wachttijd van 4 weken verhoogde gedaagde de WAO-uitkering naar 80-100% arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 28 januari 2000 verlaagde gedaagde de WAO-uitkering met ingang van 28 maart 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bezwaar tegen dit besluit verklaarde gedaagde bij besluit van 8 mei 2000 (het bestreden besluit) ongegrond, met dien verstande dat met inachtneming van de voorgeschreven uitlooptermijn de verlaging van de uitkering ingaande 29 maart 2000 werd gerealiseerd.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat er ten opzichte van 28 juli 1999 wel sprake is van een toename van zijn beperkingen, dat hij in ieder geval de functie van chauffeur groepsvervoer niet kan verrichten en dat de omvang van de maatman op 30 uur per week moet worden gesteld, omdat hij een arbeidsovereenkomst had voor 30 uur per week en ook daadwerkelijk 30 uur per week werkte.
De Raad overweegt als volgt.
Ter beoordeling staat de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid per 29 maart 2000 op goede gronden is vastgesteld op 45 tot 55%.
Aan het bestreden besluit ligt de opvatting ten grondslag dat appellant niet meer in staat is zijn eigen functie te verrichten, maar nog wel een drietal andere functies, te weten de functies van samensteller, printmonteur en chauffeur groepsvervoer. Het mediane uurloon, afgezet tegen het maatmaninkomen laat volgens gedaagde een verlies aan verdiencapaciteit zien van 52,3%, waarmee indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% correspondeert.
In de eerste plaats heeft de Raad beoordeeld of het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. In dit verband kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de door hem ingeschakelde revalidatiearts Angenot, voornoemd. Angenot heeft blijkens zijn rapport kennis genomen van alle medische rapportages die over appellant zijn uitgebracht en appellant zelf onderzocht. Hij is tot de conclusie gekomen dat er mogelijk sprake is van een complex regionaal pijnsyndroom (voorheen posttraumatische dystrofie) met beperkingen bij lopen, traplopen, fietsen, autorijden met koppeling en bij piekbelastende activiteiten zoals bij rukken, duwen en trekken. Hij heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met het door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheidspatroon en van mening te zijn dat appellant in staat is de werkzaamheden te verrichten verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van samensteller, printmonteur en chauffeur groepsvervoer. Bij de laatste functie heeft hij de opmerking gemaakt dat de bus voorzien moet zijn van een automatische versnelling en dat het in voorkomende gevallen helpen van gehandicapten in en uit het busje beperkt moet blijven tot een handreiking.
Geen van beide partijen heeft het oordeel van Angenot bestreden dat hij zich kan verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, zodat de Raad tot de conclusie komt dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit ook op een juiste arbeidskundige grondslag berust en spitst het geding in dit verband zich allereerst toe op de vraag of de functie van chauffeur groepsvervoer (FB-code 9858) de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet te boven gaat.
In reactie op het rapport van Angenot heeft gedaagde diverse stukken ingezonden, waaronder de functiebeschrijving van de aan de schatting ten grondslag liggende functie chauffeur groepsvervoer, die is opgesteld naar aanleiding van een op
10 oktober 2000 gehouden heronderzoek naar deze functie. Bij de functiebelasting staat bij punt 13 (het aspect tillen) aangegeven dat er 5 keer per uur 5 kg moet worden getild en bij punt 14 (het aspect duwen en trekken) staat aangegeven dat er een aanmerkelijke belasting is door duwen of trekken, in verband met het in- en uitrijden van de rolstoel met behulp van goten. Omdat in de verwoording functiebelasting, zoals die in het dossier reeds aanwezig was en kennelijk is opgesteld bij de versie van de functie zoals die op 12 maart 1999 in het Functie Informatie Systeem is ingebracht, tillen niet vereist zou zijn en geen aanmerkelijke belasting door duwen en trekken zou voorkomen, is gedaagde gevraagd aan te geven wat de oorzaak van de toegenomen belasting op de punten 13 en 14 is.
De bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe heeft daarop geantwoord dat gereden wordt in Mercedesbusjes waarvan een deel is aangepast voor rolstoelgebruikers. Bij vervoer van rolstoelers zal incidenteel tillen, duwen of trekken en dragen voorkomen.
Bij de omschrijving van de functiebelasting in 1999 is daar geen melding van gemaakt. Bij de herenquête in 2000 is er (terecht) voor gekozen deze incidentele belasting wel te vermelden.
Gedaagde heeft verder uiteengezet dat bij het bedrijf waar deze functie is geanalyseerd een groot aantal personenbusjes en twee zogenoemde rolstoelbusjes zijn. Op deze laatste busjes werken vaste chauffeurs. Bij bijzondere omstandigheden zal iedere andere chauffeur moeten kunnen invallen op deze ritten. Omdat het volgens gedaagde slechts zeer incidenteel het geval zal zijn dat appellant moet rijden in een rolstoelbusje, is gedaagde van mening dat deze belasting binnen de mogelijkheden van appellant valt.
De Raad stelt allereerst vast dat de verzekeringsarts in het “fisformulier va/ad” heeft aangegeven dat appellant beperkt is op het aspect duwen en trekken. De Raad stelt verder vast, gelet op de nadere toelichting van de gedaagde, dat ten tijde in dit geding van belang een zwaardere belasting gold in de functie van chauffeur groepsvervoer dan blijkt uit de aanvankelijk overgelegde verwoording functiebelasting. Die zwaardere belasting zal dan ook uitgangspunt zijn bij de beantwoording van de vraag of de belasting in de functie van chauffeur groepsvervoer de belastbaarheid van appellant overstijgt. De Raad is, anders dan gedaagde, van oordeel dat de belasting in de functie van chauffeur groepsvervoer en dan met name op het punt duwen en trekken een niet toelaatbare overschrijding van de belastbaarheid van appellant laat zien. De Raad kent ook in dit geval doorslaggevende betekenis toe aan het rapport van Angenot, die van mening is dat het in voorkomende gevallen helpen van gehandicapten in en uit het busje beperkt moet blijven tot een handreiking. Het in- en uitrijden van rolstoelen met behulp van goten gaat veel verder dan een handreiking en is, ook als dat maar incidenteel moet plaatsvinden, niet geoorloofd.
Voorgaande overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat de functie chauffeur groepsvervoer ten onrechte bij de schatting is gebruikt.
Bezwaararbeidsdeskundige Grothe heeft in de rapportage van 13 oktober 2003 opgemerkt dat binnen dezelfde FB-code 9858 een andere functie is te duiden, namelijk de functie chauffeur taxibusje met 40 arbeidsplaatsen. In deze functie moet incidenteel hulp worden gegeven bij het instappen en deze incidentele belasting valt volgens Grothe, na overleg met de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst, binnen de belastbaarheid.
De Raad is van oordeel dat geen procedurele bezwaren bestaan tegen het aan de schatting ten grondslag leggen van deze functie, die binnen dezelfde FB-code als de functie chauffeur groepsvervoer voorkomt en die qua belasting en overige omstandigheden volledig in het verlengde van laatstgenoemde functie ligt. Terwijl ook in tweede instantie is aangetoond dat deze functie in het FIS was opgenomen ten tijde in dit geding van belang. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat de belasting in deze functie op het aspect tillen niet boven de belastbaarheid van appellant uitgaat. Het gaat daarbij om het incidenteel geven van een “opzetje” als hulp bij het plaats nemen. De Raad is er niet van overtuigd dat dit beduidend zwaarder zou zijn dan het geven van een handreiking, zoals bedoeld door Angenot.
In de functiebeschrijving van de functie chauffeur taxibusje is aangegeven dat gereden wordt in handgeschakelde personenbusjes. De vraag is of, gelet op de door Angenot aangegeven beperking dat appellant dient te rijden in een busje met automatische versnellling, deze functie wel aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Meer in het bijzonder doelt de Raad daarbij op artikel 3, tweede lid, onder c, van het Schattingbesluit WAO, WAZ en Wajong (Stb. 1997, 801), op grond waarvan een functie niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd, indien het moeten rijden in een busje met automaat een zodanige voorziening zou zijn dat het accepteren ervan in redelijkheid van een werkgever niet kan worden gevergd. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 april 1998, nr. 96/6053 AAW/WAO (gepubliceerd in USZ 1998, 188) herhaalt de Raad het in die uitspraak ingenomen standpunt dat het aanschaffen van een auto met een automaat geen zodanige voorziening is dat het accepteren ervan in redelijkheid niet kan worden verlangd van een werkgever. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat het rijden in een auto met een automaat geenszins als ongewoon of ongebruikelijk moet worden beschouwd. De Raad tekent hierbij nog aan dat het feit dat het in dit geval niet gaat om een auto, maar om een busje, geen aanleiding is een ander standpunt in te nemen, nu de gebruikte motivering gelijkelijk kan worden toegepast voor het aanschaffen van een busje.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat aan de schatting drie functies met voldoende arbeidsplaatsen ten grondslag liggen en dat thans nog ter beoordeling staat de grief dat de omvang van de maatman niet juist is vastgesteld. Indien bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt uitgegaan van 30 uur in plaats van 29 uur, leidt dat tot een verlaging van de reductiefactor en tot een toename van het verlies aan verdiencapaciteit, maar nog steeds tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%. Om die reden gaat de Raad dan ook voorbij aan deze grief.
De vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid per 29 maart 2000 op goede gronden is vastgesteld op 45 tot 55% beantwoordt de Raad bevestigend.
Namens appellant is op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellant. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Awb in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.