ECLI:NL:CRVB:2005:AS3749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1232 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1987 arbeidsongeschikt is door psychische klachten. Appellant heeft in 2000 verzocht om een herbeoordeling van zijn situatie, waarbij hij zich baseerde op een rapport van verzekeringsarts R.W.J. Muller. Dit rapport stelde dat appellant niet in staat was om een volledige werkweek te werken en dat hij beperkt was tot maximaal 20 uur per week. Echter, de adviserend verzekeringsarts L. van Delden concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die een wijziging van de eerder vastgestelde belastbaarheid konden onderbouwen. De WAO-uitkering van appellant werd op 9 augustus 2000 ongewijzigd voortgezet, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De rechtbank baseerde haar oordeel op rapporten van internist J. Heijster en orthopedisch chirurg C.W. Jolles, die de belastbaarheid van appellant beoordeelden. De rechtbank oordeelde dat de functies die aan appellant waren voorgehouden, representatief waren en dat het verlies aan verdienvermogen correct was vastgesteld. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van het geding te vergoeden.

De Raad concludeerde dat de deskundigen het eens waren over de belastbaarheid van appellant en dat er geen medische onderbouwing was voor een urenbeperking. De informatie van de huisarts werd niet als voldoende onderbouwend beschouwd voor het standpunt van appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij de WAO-uitkering van appellant niet werd gewijzigd.

Uitspraak

03/1232 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.
Namens appellant heeft mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 30 januari 2003, onder reg.nr.: 01/923 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 november 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.J. Lagerweij, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellant was werkzaam als directeur van een basisschool toen hij in 1987 uitviel wegens psychische klachten. Appellant is door het Algemeen burgerlijk pensioenfonds voor 80% of meer algemeen invalide verklaard. Sedert 1990 ontvangt hij op basis daarvan een invaliditeitspensioen, dat met ingang van 1 januari 1996 werd omgezet in een zogenoemde WAO-conforme uitkering, welke vanaf die datum werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1996 heeft ten aanzien van appellant de eenmalige herbeoordeling in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen plaatsgevonden. Op basis van het in het kader van die herbeoordeling verrichte verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is bij besluit van 1 oktober 1997 appellants WAO-conforme uitkering met ingang van 1 december 1997 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De uitkering is met ingang van 1 januari 1998 omgezet in een WAO-uitkering. Appellants bezwaren tegen voormeld besluit zijn bij besluit van 11 november 1998 ongegrond verklaard.
Appellant verzoekt op 24 maart 2000 om een herbeoordeling. Ter onderbouwing van zijn verzoek verwijst appellant naar het rapport d.d. 6 januari 2000 van verzekeringsarts R.W.J. Muller, welk rapport is opgesteld in het kader van een medisch onderzoek voor het vaststellen van een arbeidshandicap ten behoeve van arbeidsreïntegratie. Muller stelt dat een volledige werkweek vooralsnog te belastend is voor appellant en stelt dat een urenbeperking geldt voor maximaal 20 uur per week. Op 31 juli 2000 is appellant in het kader van een herbeoordeling gezien door adviserend verzekeringsarts L. van Delden. Deze concludeert dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die een wijziging van de destijds in 1997 vastgestelde belastbaarheid aannemelijk kunnen maken. De bestaande arbeidsongeschiktheidsklasse dient te worden gehandhaafd. Bij besluit van 9 augustus 2000 is de WAO-uitkering ongewijzigd voortgezet, gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes heeft appellants belast- baarheid in de bezwaarfase opnieuw bezien. Uit overweging van zorgvuldigheid heeft de bezwaarverzekeringsarts nog informatie ingewonnen bij de behandelend internist dr. S.H. Goey. De bezwaarverzekeringsarts heeft in deze informatie geen objectiveerbare argumenten gezien voor een urenbeperking en het standpunt van de adviserend verzekeringsarts
Van Delden onderschreven. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer op 18 april 2001 een rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat niet alle destijds geduide functies, na actualisering naar de datum van het primaire besluit - 9 augustus 2000 -, gehandhaafd kunnen blijven. De bezwaararbeidsdeskundige is overgegaan tot het duiden van nieuwe functies en op basis van deze functies is hij tot een mate van arbeidsongeschiktheid gekomen van 55 tot 65%.
Gedaagde heeft bij besluit van 26 april 2001 het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bepaald dat met ingang van
ugustus 2000 de WAO-uitkering wordt verhoogd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft haar oordeel met name gebaseerd op de in eerste aanleg uitgebrachte rapporten d.dis. 11 juli 2002 en 7 oktober 2002 van internist J. Heijster en orthopedisch chirurg C.W. Jolles. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid, als volgt geoordeeld:
"Op grond van de stukken moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij eiser op één onderdeel van de verwoording van de belastbaarheid een te geringe medische beperking hebben vastgesteld. De deskundige Jolles heeft immers aangegeven dat eiser ernstiger beperkt is op aspect 7 van die verwoording (gebogen werken) dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. In de reactie op het deskundigenrapport heeft verweerder zich daartegen niet verzet. Voor het overige kan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid worden onderschreven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat beide deskundigen zich voor het overige in de verwoording van de belastbaarheid kunnen vinden en dat de deskundigen geen urenbeperkingen nodig hebben geacht.
De informatie van internist De Goey en van assistent neurochirurg Depauw is in essentie niet in tegenspraak met de bevindingen van de verzekeringsartsen en de deskundigen. Daarbij is van belang dat alle betrokken artsen het erover eens zijn dat sprake is van forse degeneratieve afwijkingen aan de rug die leiden tot beperkingen voor arbeid.
De informatie van psycholoog Hoogwegt geeft geen aanleiding voor de conclusie dat de verzekeringsartsen de psychische belastbaarheid onjuist hebben ingeschat. Deze psycholoog heeft bij eiser geen psychiatrisch ziektebeeld vastgesteld. Wel is volgens de psycholoog sprake van persoonlijkheidsproblematiek, maar daarmee is door de verzekeringsartsen rekening gehouden bij het vaststellen van beperkingen op aspect 28 van de verwoording van de belastbaarheid.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft voor de berekening van de restverdiencapaciteit van eiser in aanmerking genomen de drie in de arbeidsmogelijkhedenlijst van 9 augustus 2000 vermelde functies van assemblagemedewerker (2 afzonderlijke fb-codes) en monteur. Deze functies moeten volgens de arbeidsdeskundige worden beschouwd als algemeen geac- cepteerde arbeid waartoe eiser met zijn krachten en bekwaamheden nog in staat is.
De deskundigen hebben eiser in staat geacht deze functies gedurende een volledige werkweek te vervullen. Uit de raportage van deskundige Jolles moet worden afgeleid dat hij deze functies (ook) na bijstelling van de verwoording van de belastbaarheid op aspect 7 voor eiser niet te zwaar vindt.
Het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige vindt naar het oordeel van de rechtbank ook overigens voldoende steun in de stukken, waaronder de verwoording van de belastbaarheid van eiser en de verwoording van de functiebelasting van
9 augustus 2000, in welke verwoording geen relevante overschrijdingen van de belastbaarheid worden gesignaleerd.
Die hiervoor genoemde drie functies vertegenwoordigen respectievelijk 26, 13 en 11 arbeidsplaatsen. Vergelijking van de loonwaarde die eiser in de middelste van die functies zou kunnen verdienen met het van het laatst verrichte werk als directeur basisschool herleide inkomen, levert volgens de bezwaararbeidsdeskundige een verlies aan verdienvermogen op van 58,85%. De arbeidsdeskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank het verlies aan verdienvermogen niet onjuist vastgesteld."
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ten volle en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt onverminderd gehandhaafd.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische verklaringen, waaronder een brief van de huisarts overgelegd. Uit deze informatie blijkt dat begin 2003 de diagnose diabetes mellitus type 2 is gesteld en dat deze diagnose invloed kan hebben op de vermoeidheidsklachten. De Raad onderschrijft in dit verband het door gedaagde overgelegde commentaar d.d. 15 april 2003 van zijn medisch adviseur M.Th.L.W. Boersma. Voorts stelt appellant dat uit de verklaring
d.d. 22 mei 2004 van de huisarts blijkt dat al langere tijd een urenbeperking geraden is. Dienaangaande merkt de Raad op dat uit deze verklaring van de huisarts niet blijkt dat het gaat om een beoordeling van appellants gezondheidstoestand op de hier in geding van belang zijnde datum, te weten 9 augustus 2000. Voorts biedt die verklaring onvoldoende medische onderbouwing om een urenbeperking aan te nemen. De Raad verwijst in dit verband nog eens naar de rapportages van de door de rechtbank geraadpleegde deskundigen J. Heijster en C.W. Jolles, die beiden geen urenbeperking noodzakelijk hebben geacht. De Raad kan aan de ingebrachte verklaringen van de huisarts dan ook niet die betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.