de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift met bijlage aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 30 december 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 00/2261 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarna gedaagde nog een aantal gedingstukken heeft ingebracht.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater W.H.J. Mutsaers de Raad nog een aanvullend rapport d.d. 6 oktober 2004 doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 november 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. Nuyens. Gedaagde is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Gedaagde, geboren [in] 1960, is in 1989 wegens psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als computerprogrammeur. Per einde wachttijd heeft een beoordeling in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheids- wet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) plaatsgevonden, waarna hem een AAW/WAO- uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Laatstelijk werd bij besluit van
15 september 1999 de WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%, waarbij was bepaald dat deze uitkering met ingang van 1 januari 1999 vanwege inkomsten uit arbeid niet tot uitbetaling kwam.
Op 23 februari 2000 is gedaagde mede naar aanleiding van een decompensatie in september 1999 onderzocht door de verzekeringsarts T. Lahaye. In zijn rapport van dezelfde datum is deze tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van gedaagde niet is gewijzigd en dat hij belastbaar is conform het op 19 mei 1998 vastgestelde belastbaarheidspatroon. Blijkens zijn rapport van 30 maart 2000 is de arbeidskundige F.D.L. Cuppen tot de conclusie gekomen dat gedaagde nog geschikt moet worden geacht voor een achttal functies, waaronder de functie van medewerker pluimveeslachterij, naaister/stikker van meubelkleding en inpakker van genees- en levensmiddelen. Op basis van deze drie functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35-45%. In overeenstemming met dit rapport is gedaagde bij besluit van
19 april 2000 meegedeeld dat met ingang van 12 juni 2000 de WAO-uitkering die per 26 oktober 1999 was verhoogd naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100, wordt verlaagd en berekend naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 35-45%.
In bezwaar heeft gedaagde naar voren gebracht dat hij meer beperkingen heeft dan appellant heeft aangenomen. Vanwege zijn klachten acht hij zich in het geheel niet in staat om werkzaamheden te verrichten.
In zijn rapport van 27 oktober 2000 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten, die gedaagde eveneens heeft gezien, de bevindingen van de primaire verzekeringsarts onderschreven en heeft hij het standpunt van gedaagde dat hij in geheel niet in staat is om werkzaamheden te verrichten, verworpen. In overeenstemming met dit rapport heeft appellant bij besluit van 16 november 2000 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft gedaagde dezelfde grieven naar voren gebracht als in bezwaar.
De rechtbank heeft W.H.J. Mutsaers, psychiater te Haren, als deskundige benoemd. In het door hem op 11 september 2002 uitgebrachte rapport is deze tot de conclusie gekomen dat gedaagde op het tijdstip hier in geding – te weten 12 juni 2000 – leed aan een depressieve stoornis en dat hij als gevolg hiervan op deze datum minder belastbaar is dan appellant heeft aangenomen. Naar zijn mening kan gedaagde de voorgehouden functies dan ook niet uitoefenen.
Van de zijde van appellant is op dit rapport gereageerd bij schrijven van 10 oktober 2002, waarbij was gevoegd een rapport d.d. 25 september 2002 van de voornoemde bezwaarverzekeringsarts Joosten.
De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van de psychiater Mutsaers en het beroep gegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank zowel het primaire als het bestreden besluit vernietigd onder de bepaling dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot het betalen van de wettelijke rente en beslissingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
Namens appellant is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarbij is naar voren gebracht dat uit het rapport van de psychiater Mutsaers niet blijkt dat hij bij het opstellen van dit rapport kennis heeft genomen van het voormelde rapport
d.d. 27 oktober 2000 van bezwaarverzekeringsarts Joosten. Bij voormeld schrijven van 10 oktober 2002 is de rechtbank hierop geattendeerd en is verzocht de psychiater Mutsaers alsnog om een reactie op dit rapport te vragen. De rechtbank is hieraan echter voorbij gegaan en deze gang van zaken acht appellant in strijd met de zorgvuldigheid. De constatering van psychiater Mutsaers dat gedaagde zodanig depressief is dat hij tot geen enkele activiteit in staat is, is naar de mening van appellant ook in tegenspraak met de door hem ontplooide activiteiten, zoals die in de bezwarenprocedure naar voren zijn gekomen.
Tot slot heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 mei 1999, nr. 98/1047 AAW/WAO
(RSV 1999, 220), naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte tot vernietiging van het primaire besluit is overgegaan.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de bevindingen van psychiater Mutsaers.
In zijn aanvullende rapport d.d. 6 oktober 2004 heeft hij naar het oordeel van de Raad de van de zijde van appellant geuite kritiek op het rapport van 11 september 2002 afdoende weerlegd en is hij bovendien, na een herbeoordeling van alle medische gegevens, tot een nadere onderbouwing gekomen van zijn in het rapport van 11 september 2002 neergelegde conclusie dat appellant de belastbaarheid van gedaagde heeft overschat. De Raad is dan ook van oordeel dat psychiater Mutsaers uiteindelijk tot een zorgvuldige en verantwoord gemotiveerde beoordeling van de belastbaarheid van gedaagde is gekomen.
De Raad ziet dan ook geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van het in ’s-Raads vaste jurisprudentie besloten liggende beginsel dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellant de belastbaarheid van gedaagde heeft overschat. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
Ten aanzien van de vernietiging van het primaire besluit door de rechtbank overweegt de Raad, zoals hij meermalen heeft overwogen, onder meer in de voormelde door appellant aangehaalde uitspraak van 11 mei 1999, dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voorziet in een vernietiging van het besluit door de rechter. De Raad merkt op dat artikel 8:72, vierde lid van de Awb, het wel mogelijk maakt om in de uitspraak te bepalen dat het primaire besluit wordt herroepen en dat dit dictum alsdan in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar. De Raad ziet geen aanleiding om van deze mogelijkheid in dit geval gebruik te maken. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak op dit punt in rechte geen stand kan houden en dat deze moet worden vernietigd, voorzover daarbij het primaire besluit is vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover de rechtbank daarbij het primaire besluit heeft vernietigd en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verstaat dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.