[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante hebben mr. M.L. Kawka en mr. F. Schildmeijer, belastingadviseurs bij BDO Accountants & Adviseurs, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 juli 2003, kenmerk 02-1516.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2004, waar voor appellante zijn verschenen J. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en B.A. [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), bijgestaan door mr. Schildmeijer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.A.D.M. Bouts en P.R.H. Min, werkzaam bij het Uwv.
Appellante heeft ten doel bemiddeling in assurantiën en financiële dienstverlening. De aandelen van appellante waren ten tijde hier in geding voor 51% in handen van [betrokkene 1] en voor 49% in handen van [betrokkene 2]. Deze aandelenverhouding brengt naar het oordeel van gedaagde mee dat [betrokkene 2] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante werkzaam is geweest. Bij besluit van 17 april 2002 heeft gedaagde derhalve ten aanzien van [betrokkene 2] op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten ingaande 1 september 2001 verzekeringsplicht aangenomen.
Het tegen het besluit van 17 april 2002 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 13 september 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 13 september 2002 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden, waarbij het geschil is toegespitst op de vraag of sprake is van een gezagsverhouding tussen appellante en [betrokkene 2].
De Raad stelt allereerst vast dat [betrokkene 2] blijkens de stukken ten tijde hier in geding geen statutair directeur was aan wie het bestuur van appellante mede was opgedragen. Door aan de jurisprudentie van de Raad te toetsen die betrekking heeft op directeuren-(groot)aandeelhouders, hebben de rechtbank en gedaagde dit miskend. De omstandigheid dat [betrokkene 2] geen statutair directeur was, betekent dat hij niet onder (direct) gezag stond van de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava). Hij stond naar het oordeel van de Raad echter wel onder het gezag van de directie ([betrokkene 1]). De enkele omstandigheid dat [betrokkene 2] minderheidsaandeelhouder was, staat naar het oordeel van de Raad - gelet op de statutaire bepalingen - niet in de weg aan gezagsuitoefening van de kant van de directie. Dat betrokkenen steeds de bedoeling hebben gehad om appellante gezamenlijk te leiden, hetgeen onder meer tot uitdrukking is gebracht in de aandeelhoudersovereenkomst, in de per 29 augustus 2002 gewijzigde aandelenverhouding en in de per diezelfde datum gewijzigde statuten, neemt niet weg dat ten tijde hier in geding in situaties van conflicterende belangen en/of verschillen van inzicht gezagsuitoefening had kunnen plaatsvinden. Daarbij merkt de Raad op dat hetgeen in de aandeelhoudersovereenkomst is opgenomen omtrent het stemgedrag onverlet laat dat betrokkenen in afwijking van deze overeenkomst rechtsgeldig hun stem konden uitbrengen in de ava. Ter zitting van de Raad is voorts duidelijk geworden dat enkel [betrokkene 1] voor de bemiddelingstaken van appellante als tussenpersoon of gevolmachtigd agent was ingeschreven in de registers bij de Sociaal-Economische Raad, terwijl [betrokkene 1] voorts in de periode in geding als enige van hen beiden een franchiseovereenkomst met AMEV had gesloten, ook hieruit leidt de Raad een gezagsverhouding af.
Appellantes beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur slaagt niet, reeds omdat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat, zodat een eventuele schending van deze beginselen daarop geen invloed kan hebben. Dit kan wel door gedaagde in aanmerking worden genomen bij de premieheffing.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.