[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam onder kenmerk 00/2359 op 3 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd enkele hem door de Raad voorgelegde vragen beantwoord.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 16 december 2004, waar namens appellante zijn verschenen mrs. F.A. Piek en L.J. de Rijke, advocaten te Hoofddorp, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Nadat bij een boekenonderzoek door de belastingdienst bij appellante was gebleken van door de vennootschap naar Belgisch recht [naam vennootschap] (hierna [naam vennootschap]) aan appellante uitgeschreven facturen voor schoonmaakwerk, waarvan het totaal (veel) hoger bleek dan de door [naam vennootschap] verantwoorde omzet, is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen [naam vennootschap]. Uit dat onderzoek bleek dat [naam vennootschap] van medio 1991 tot en met 1996 op grond van een met appellante gesloten overeenkomst schoonmaakwerkzaamheden had verricht in fast food restaurants. Een deel betrof werkzaamheden tijdens de openingstijden van de restaurants, doorgaans van 7.00 tot 11.00 uur (de dagwerkzaamheden). Deze werkzaamheden werden gefactureerd op basis van een uurtarief van fl. 17,50. De enige opdrachtgever van [naam vennootschap] was appellante. Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat [naam vennootschap] structureel en op grote schaal betalingen heeft gedaan aan haar werknemers voor hun werk zonder verantwoording in haar loonadministratie.
Bij besluit van 17 december 1997 is appellante voor een bedrag van fl. 292.685,09 als zogenaamde eigenbouwer aansprakelijk gesteld voor door [naam vennootschap] over 1992 tot en met 1996 onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen. Dit besluit is namens gedaagde genomen door D. Slangen, “Op. Manager P.V.C./D.A.”.
Naar aanleiding van bezwaar van appellante heeft gedaagde het bedrag waarvoor zij appellante aansprakelijk houdt verminderd tot fl. 99.138,-. Dit is het bedrag van de door [naam vennootschap] onbetaald gelaten premies over het voor de dagwerkzaamheden betaalde, niet in de administratie verantwoorde loon. Bij de bepaling van dit bedrag is gedaagde appellante volledig gevolgd in de door appellante opgestelde berekening.
Bij haar beslissing op bezwaar van 13 oktober 1999 heeft gedaagde tevens de grondslag voor de aansprakelijkstelling gewijzigd in die zin dat appellante mede op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) voor het (resterende) bedrag aansprakelijk wordt gehouden.
Het besluit van 13 oktober 1999 is door de rechtbank wegens een ontoereikende motivering bij haar uitspraak van 16 augustus 2000 vernietigd met de opdracht om binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde het thans in beroep bestreden besluit van 6 oktober 2000 genomen, waarbij het bezwaar andermaal ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Hiertegen keert appellante zich in hoger beroep met een veelheid aan beroepsgronden.
Ter weerlegging van de stelling van appellante dat het besluit van 17 december 1997 onbevoegd is genomen, heeft gedaagde desgevraagd en onder overlegging van een deel van het Ondermandaatsbesluit Wetsuitvoering Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. (het Ondermandaatsbesluit) naar voren gebracht dat D. Slangen als toenmalige manager van de voormalige afdeling PVC/DA (Premievaststelling en correspondentie/ Debiteurenadministratie) bevoegd was om namens gedaagde het betreffende besluit te nemen. Anders dan gedaagde vermag de Raad in het aan hem overgelegde deel van het Ondermandaatsbesluit niet te lezen dat gedaagde aan D. Slangen het mandaat had verleend tot het nemen van een besluit als dat van 17 december 1997. De Raad heeft het er daarom voor te houden dat het besluit van 17 december 1997 niet bevoegd is genomen. Met de rechtbank en onder verwijzing naar zijn uitspraak van 31 oktober 1995, JB 1995, 313, is de Raad evenwel van oordeel dat dit geen reden vormt voor vernietiging van de, onbetwist bevoegd genomen, beslissing op bezwaar van 6 oktober 2000.
Anders dan appellante meent, is in het bedrag van de aansprakelijkstelling geen boete begrepen.
De rechtbank heeft terecht appellante niet gevolgd in haar stelling dat de standpuntwijziging en verandering van de grondslag voor de aansprakelijkstelling gedurende het bezwaar in dit geval ongeoorloofd was. Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt op de grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Er stond gedaagde, anders dan appellante blijkbaar meent, niets aan in de weg om de grondslag voor de aansprakelijkstelling in de beslissing op bezwaar uit te breiden, mits de positie van appellante daardoor (in vergelijking tot die voor de indiening van het bezwaar) niet verslechterde. Daarvan is in dit geval geen sprake. Hoewel gedaagde in de thans aangevochten beslissing heeft onderkend dat zijn nadere standpuntbepaling aanleiding zou kunnen vormen tot een verhoging van het bedrag waarvoor appellante aansprakelijk is, heeft hij juist met het oog op de belangen van appellante het bedrag van de aansprakelijkstelling niet verhoogd.
Ook anderszins stond gedaagde er niets aan in de weg om in het thans in beroep bestreden besluit tevens (en in de eerste plaats) de aansprakelijkstelling te grondvesten op artikel 16a van de CSV, zoals overigens ook al in het besluit van 13 oktober 1999 het geval was. Met de vernietiging van het besluit van 13 oktober 1999 was gedaagde gehouden opnieuw te besluiten op het bezwaar van appellante. Appellante heeft zich naar behoren tegen de grondslagwijziging kunnen verweren en is door de gang van zaken niet in haar processuele belangen geschaad.
De rechtbank heeft het betoog van appellante verworpen dat, nu de aan [naam vennootschap] gerichte voorschotnota’s niet zijn gevolgd door definitieve premienota’s, de aansprakelijkstelling in verband met het accessoire karakter niet in stand kan blijven. In hoger beroep is aan dat betoog nog toegevoegd de, bij gebrek aan wetenschap, ontkenning dat aan [naam vennootschap] (überhaupt) nota’s zijn opgelegd, nu afschriften van deze nota’s niet door gedaagde in het geding zijn overgelegd. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 april 1982, NJ 1982, 635 volgt dat, anders dan appellante kennelijk meent, het ontstaan van premieschulden niet afhankelijk is van het moment waarop het uitvoeringsorgaan het te betalen bedrag schriftelijk aan de werkgever heeft medegedeeld. De werkgever is de premie verschuldigd vanaf het moment van de verloning.
Dit neemt niet weg dat, zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 26 februari 1996, RSV 1996/199, in de regel eerst nadat een premieaanslag is opgelegd aan de primair premieschuldige, die met de premiebetaling in gebreke moet zijn, een derde voor die premie aansprakelijk wordt gesteld. Een uitgangspunt waarvan onder omstandigheden overigens kan worden afgeweken in die gevallen waarin (anderszins) duidelijk blijkt dat de primair premieschuldige in gebreke is met de betaling van premie. Dat vindt bevestiging in de wetsgeschiedenis, in het bijzonder Kamerstukken II, 1978-1979, 15 697, nrs 1-4, blz 22 zoals door de Raad in zijn uitspraak van 22 juli 1999,
USZ 1999/ 288, reeds is geciteerd.
Het bedrag waarvoor appellante aansprakelijk is gesteld betreft uitsluitend de premie over de door [naam vennootschap] niet verantwoorde, voor de dagwerkzaamheden betaalde lonen. Voor de berekening ervan heeft gedaagde volledig aangesloten bij de door appellante zelf opgestelde berekeningen. Het gaat hierbij om achteraf (in 1997) gebleken, in de loop van de daaraan voorafgaande jaren ontstane premieschulden en uit de gedingstukken is zonneklaar dat [naam vennootschap] met de betaling hiervan in gebreke is gebleven. De Raad tekent hierbij nog aan dat uit de gedingstukken (in het bijzonder de interne correspondentie B2.31 en 2.32) ten minste een vermoeden kan worden geput dat aan [naam vennootschap] ook daadwerkelijk premienota’s zijn verzonden, ook al blijkt gedaagde thans niet (meer) in staat van deze nota’s een afschrift over te leggen. Voorts tekent de Raad hierbij nog aan, wat daarvan ook overigens zij, niet op grond van de speculatie van appellante aan te kunnen nemen dat de naheffing van premie ten laste van [naam vennootschap] slechts in de vorm van voorschotnota’s heeft plaats gevonden.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, belemmert het ontbreken van aan [naam vennootschap] gerichte premienota’s haar niet om, indien daar aanleiding toe zou bestaan, de juistheid van de door [naam vennootschap] verschuldigde premies te bestrijden. Immers, die premiebedragen zijn gespecificeerd in het besluit van 17 december 1997 en de berekening ervan en de grondslag voor de oplegging blijken genoegzaam uit de door gedaagde overgelegde stukken.
De rechtbank heeft terecht en met juistheid overwogen dat, anders dan appellante naar voren heeft gebracht, het besluit van 17 december 1997 niet met de inwerkingtreding van het Lisv-besluit Incasso en Invordering is ingetrokken.
Evenzeer heeft de rechtbank op goede gronden appellante niet gevolgd in haar stelling dat in het bestreden besluit artikel 16a van de CSV extraterritoriaal is toegepast.
De blote bewering dat [naam vennootschap], enkel vanwege de omstandigheid dat zij een buitenlandse rechtspersoon en ondanks haar inschrijving in het Nederlandse handelsregister en haar vestiging in een EEG-lidstaat, in de hier van belang zijnde jaren niet over een uitleenvergunning heeft kunnen beschikken, vormt voor de Raad onvoldoende grondslag om van de juistheid van deze door appellante betrokken stelling uit te gaan.
De Raad kan zich vinden in de wijze waarop in de aangevallen uitspraak het standpunt van appellante is verworpen, dat voor haar aansprakelijkstelling (eerst) de zaakvoerders van [naam vennootschap] aansprakelijk hadden moeten worden gesteld. Tevens onderschrijft de Raad ten volle de overwegingen van de rechtbank inhoudende dat appellante op goede gronden door gedaagde op grond van artikel 16a CSV aansprakelijk is gesteld voor de hier van belang zijnde premiebedragen.
Appellante heeft zonder nadere onderbouwing en in weerwil van haar stellingen in het bezwaarschrift aangevoerd dat zij niet aansprakelijk kan worden gesteld als inlener, nu de leiding en toezicht over de werkzaamheden, zo daarvan al sprake zou zijn, niet bij haar maar bij haar, de individuele restaurants exploiterende, dochtervennootschappen zou berusten. Ook deze stelling kan, als zij al juist zou zijn, appellante niet baten. De overeenkomst voor het verrichten van de werkzaamheden was door haar met [naam vennootschap] gesloten, zij heeft de door [naam vennootschap] aan haar gerichte facturen ook voldaan en zij heeft instructies gegeven over de wijze van schoonmaken en toezicht gehouden op de correcte uitvoering hiervan. Reeds in zijn uitspraak van 22 juni 1994, RSV 1995/45 heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat noch de tekst, noch de wetsgeschiedenis van artikel 16a van de CSV eraan in de weg staat om hoofdelijke aansprakelijkheid van een inlenende tussenschakel aan te nemen, naast hoofdelijke aansprakelijkheid van degene die de desbetreffende werknemers uiteindelijk onder zijn leiding of toezicht laat werken. Doel en strekking van de in artikel 16a van de CSV neergelegde regeling zouden worden ontkracht indien hetzij de tussenschakel hetzij de werkgever onder wiens directe leiding of toezicht uiteindelijk wordt gewerkt van hoofdelijke aansprakelijkheid wordt uitgesloten.
Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter, en mr. R.C. Stam en mr. M. C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.