ECLI:NL:CRVB:2005:AS3657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5184 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WAO-uitkering van een verpleegkundige met wisselende inkomsten

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, een verpleegkundige die sinds 1 november 1979 werkzaam is in het Slotervaart Ziekenhuis te Amsterdam. Appellante ontving sinds 8 februari 1995 een uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid leidde tot een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar uitkering te verlagen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellante ging in hoger beroep tegen dit besluit, waarbij zij aanvoerde dat bij de schatting van haar arbeidsongeschiktheid geen rekening was gehouden met haar wisselende inkomsten en de onregelmatigheidstoeslag die zij ontving.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berustte. De Raad stelde vast dat gedaagde bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit uitsluitend was uitgegaan van het salaris over de maand februari, terwijl appellante een wisselend inkomen had. De Raad vond dat gedaagde niet had kunnen uitleggen waarom bij een wisselend inkomen niet van een gemiddelde zou moeten worden uitgegaan. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking kwamen.

De Raad verklaarde het beroep van appellante gegrond en droeg gedaagde op om een nieuw besluit te nemen op het door appellante gemaakte bezwaar, waarbij de uitspraak in acht moest worden genomen. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 966,--, en moest het Uwv het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoeden.

Uitspraak

02/5184 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 29 augustus 2002, nr. AWB 01/3742 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 11 november 2004 van verweer gediend.
Namens appellante zijn vervolgens nog enige stukken in het geding gebracht.
De Raad heeft bij schrijven van 23 november 2004 een tweetal vragen aan gedaagde gesteld met het verzoek daarop ter zitting nader in te gaan.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 26 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K.A.M. Korssen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Ackermans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante is sinds 1 november 1979 als verpleegkundige werkzaam in het Slotervaart Ziekenhuis te Amsterdam.
Aan appellante is in verband met psychische klachten met ingang van 8 februari 1995 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daarnaast verrichtte zij haar eigen werk als verpleegkundige gedurende 16 uren per week.
Appellante is in het kader van de herbeoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid op 19 mei 2000 onderzocht door verzekeringsarts L. Veselic. Deze arts constateerde dat er voor appellante ten gevolge van een chronisch aanpassingsstoornisachtig beeld, polymorfe lichamelijke pijnen, een vermoeidheidssyndroom, lichte chronische slaapstoornissen en eczeem beperkingen op locomotoor, energetisch en psychisch vlak vastgesteld dienden te worden. Ten aanzien van het arbeidspatroon heeft de verzekeringsarts in het belastbaarheidspatroon opgemerkt dat appellante gedurende 16 uur per week en 8 uur per dag arbeid mag verrichten. Wisselende diensten zijn in zijn opvatting wel mogelijk, maar na een dienst heeft appellante een pauze nodig en een volgende dienst mag niet onmiddellijk volgen. Nachtdienst is incidenteel toegestaan.
De arbeidsdeskundige A. de Angelis concludeerde vervolgens na vergelijking van de loonwaarde van appellantes functie met het maatmaninkomen van degene die deze arbeid gedurende 32 uur per week verricht dat er een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 37,88%, waarna gedaagde bij besluit van 11 augustus 2000 de aan appellante toegekende uitkering met ingang van 16 juni 2000 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De bezwaarverzekeringarts J.J. Nasheed-Linssen heeft, na onder meer kennis te hebben genomen van het rapport d.d. 24 juli 2001 van de door gedaagde in bezwaar ingescha-kelde psychiater E.F. van Ittersum, de door de primaire verzekeringarts vastgestelde belastbaarheid van appellante onderschreven. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 20 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) zijn primair besluit van 11 augustus 2000 gehandhaafd. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij niet had mogen worden geschat op de door haar verrichte werkzaamheden omdat daarbij wisseldiensten voorkomen. Appellante is naar haar opvatting niet in staat om duurzaam gedurende 16 uur per week onregelmatige diensten te verrichten gedaagde mag de door appellante genoten inkomsten uit arbeid wel onder toepassing van de kortingsbepalingen in mindering brengen op de uitkering. Voorts is naar voren gebracht dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid de onregelmatigheidstoeslag ten onrechte als vast loonbestanddeel is meegenomen. Indien appellante niet in wisseldiensten werkt of vakantie-dagen opneemt ontvangt zij niet de onregelmatigheidstoeslag. Indien een andere maand zou zijn gekozen, zou dit mogelijk tot handhaving in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% hebben geleid. Bovendien meent appellante dat van belang is dat in de Ziekenhuis-CAO is bepaald dat werknemers van 55 jaar en ouder geen wissel- en nachtdiensten behoeven te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De Raad heeft in de door appellante in hoger beroep over-gelegde medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagdes verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellante op de datum in geding onjuist hebben vastgesteld. Met name volgt uit geen van deze stukken dat er een medische contra-indicatie voor wissel- en nachtdiensten bestaat. De Raad merkt hierbij voorts op dat appellante ten tijde van belang wekelijks onregelmatige diensten draaide en één keer in de maand nachtdienst had.
Het bestreden besluit kan evenwel geen stand houden wat betreft de arbeidskundige grondslag. Naar aanleiding van een vraag van de Raad of bij de berekening van het maatmaninkomen dezelfde bestanddelen zijn betrokken als bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit, heeft gedaagde ter zitting aangegeven dat de bezwaar-arbeidsdeskundige een nieuwe berekening heeft gemaakt en dat daaruit volgt dat appellantes verlies aan verdiencapaciteit 48,23 % bedraagt. De mate van appellantes arbeidsongeschiktheid bedraagt derhalve ongewijzigd 45 tot 55%, aldus gedaagde.
De Raad stelt voorts vast dat appellante een wisselend inkomen had en dat gedaagde bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit uitsluitend is uitgegaan van het salaris over de maand februari. Gedaagde heeft ter zitting niet kunnen aangeven waarom bij een wisselend inkomen niet van een gemiddelde zou moeten worden uitgegaan. Gedaagde zal daar bij het nemen van een nader besluit alsnog op in dienen te gaan.
Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen. Het beroep zal door de Raad gegrond worden verklaard en gedaagde zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door appellante gemaakte bezwaar, waarbij gedaagde deze uitspraak in acht zal moeten nemen. Nu gelet op het vorenstaande nog nadere besluitvorming over de hoogte van de aanspraak van appellante op een uitkering krachtens de WAO dient plaats te vinden en derhalve de hoogte van de schade nog niet vaststaat, acht de Raad thans onvoldoende termen aanwezig gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden schade.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzeke-ringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
MH