ECLI:NL:CRVB:2005:AS3573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/433 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens schending informatieverplichting

In deze zaak heeft appellante, wonende te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 18 december 2002 haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een bijstandsuitkering ongegrond verklaarde. De aanvraag was afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op 7 augustus 2001, omdat appellante haar informatieverplichting had geschonden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 7 december 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde zich liet vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 7 juni 2001 een uitkering had aangevraagd, waarbij zij aangaf met haar kind te wonen op een bepaald adres. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij op het opgegeven adres woonde. De Raad bevestigde deze bevindingen, verwijzend naar de huisbezoeken die op 18 en 20 juli 2001 waren uitgevoerd. Tijdens deze bezoeken was onvoldoende bewijs gevonden dat appellante daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde.

De Raad benadrukte dat het van essentieel belang is dat aan de inlichtingenverplichting wordt voldaan om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Aangezien appellante niet in staat was om de nodige duidelijkheid te verschaffen over haar woon- en leefsituatie, was de afwijzing van haar aanvraag gerechtvaardigd. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/433 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2002, reg.nr. 02/970 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 7 juni 2001 heeft appellante bij gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd daarbij vermeldend dat zij met haar kind inwoont bij haar moeder op het adres [adres] te [woonplaats].
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen, op de grond dat appellante haar informatieverplichting heeft geschonden omdat zij niet blijkt te wonen op het opgegeven adres.
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2001 ongegrond verklaard, op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op uitkering niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting van artikel 65 van de Abw in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw een rechtsgrond voor weigering dan wel beëindiging van de bijstand, wanneer door die schending het recht op uitkering niet of niet langer kan worden vastgesteld.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat op grond van de bevindingen van de huisbezoeken van 18 en 20 juli 2001 onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellante ten tijde in geding (7 juni 2001 tot 7 augustus 2001) daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te [woonplaats]. Niet is duidelijk geworden of appellante met haar kind toen op dat adres een slaapkamer had en of zij daar ook daadwerkelijk sliepen, terwijl evenmin is gebleken dat zich daar persoonlijke bezittingen van appellante en haar kind bevonden.
De Raad merkt op dat voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand van wezenlijk belang is dat voldoende duidelijkheid wordt verschaft omtrent de woon- en leefsituatie. De Raad is van oordeel dat appellante in gebreke is gebleven om die duidelijkheid te verschaffen. Wat er ook zij van de rol van derden bij het huisbezoek op 20 juli 2001, dit ontslaat appellante niet van haar voornoemde plicht.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconstateerd dat appellante niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, en dat gedaagde als gevolg hiervan niet in staat was vast te stellen of en zo ja, in welke mate appellante verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft de aanvraag van appellante om een bijstandsuitkering dan ook terecht afgewezen.
Hetgeen namens appellante overigens in hoger beroep is aangevoerd, vormt een herhaling van de in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Daarbij tekent de Raad aan dat aan de positieve beslissing op de aanvraag om uitkering per een latere datum voor het onderhavige geding geen betekenis toekomt. Nu voorts tijdens het huisbezoek op 16 oktober 2001 een andere situatie is waargenomen dan die tijdens de eerdere huis- bezoeken bestaat er geen reden de door appellante genoemde ambtenaar Kool als getuige op te roepen. Voorts stond het appellante vrij die ambtenaar desgewenst zélf als getuige op te roepen.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) M. Pijper.
NG
10/01