[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 februari 2003 (geregistreerd onder nr. 01/1058 Anw), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. H. Xhonneux, werk-zaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad stelt voorop dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of gedaagde terecht bij het besluit van 1 mei 2001, beslissende op een bezwaarschrift van appellante, met herroeping en vervanging van zijn besluit van 17 november 2000, het nabestaandenpensioen van appellante heeft herzien met ingang van de maand maart 1998.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Evenals de rechtbank verwijst de Raad naar het beleid van gedaagde dat van herziening van de uitkering met terugwerkende kracht wordt afgezien als de uitkeringsgerechtigde al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante heeft kunnen begrijpen dat haar uitkering tot een te hoog bedrag werd uitbetaald nu haar inkomen hoger was geworden dan het inkomen op basis waarvan de uitkering was vastgesteld. Appellante heeft ter zitting van de Raad ook erkend dat dit haar duidelijk was. Het feit dat haar uitkering ondanks de opgave van haar inkomsten niet werd herzien, kan hieraan niet afdoen. Appelante kon hieraan niet het vertrouwen ontlenen dat de uitkering juist was. Evenmin doet daaraan af gedaagdes me-dedeling dat geen bericht zou worden verzonden als de verstrekte inkomensgegevens niet tot een wijziging van de uitkering zouden leiden; appellante mocht daaraan niet de ver-wachting ontlenen dat de uitkering juist was als zij geen nader bericht ontving.
De Raad hecht eraan – evenals de gemachtigde van gedaagde ter zitting – te benadrukken dat appellante niet het verwijt wordt gemaakt onjuiste of onvolledige gegevens te hebben verstrekt. Van belang in deze is slechts dat het appellante duidelijk kon zijn, hetgeen zij ter zitting heeft beaamd, dat de uitkering tot een te hoog bedrag werd uitbetaald.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak derhalve voor bevestiging in aanmerking. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.