ECLI:NL:CRVB:2005:AS3486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2557 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderbijslag en bewijs van bestaan van kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, die de kinderbijslag voor de kinderen van appellant heeft geschorst. Appellant, die in Nederland woont, heeft drie kinderen die volgens Turkse documenten bestaan, maar de Sociale verzekeringsbank heeft twijfels over hun bestaan na een onderzoek in Turkije. Tijdens dit onderzoek verklaarde de echtgenote van appellant dat zij twee kinderen heeft, terwijl het derde kind, Berivan, volgens haar in 1998 is overleden. De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van de echtgenote en de school van het oudste kind, Ümmügülsüm, niet overeenkomen met de eerder verstrekte informatie over de gezinssamenstelling. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor het bestaan van de kinderen Berivan en Saime, en dat de Sociale verzekeringsbank terecht de kinderbijslag heeft ontzegd. Appellant heeft verzocht om DNA-onderzoek om tegenbewijs te leveren, maar de Raad oordeelt dat het aan appellant is om bewijs te leveren en dat de Sociale verzekeringsbank niet verplicht is om mee te werken aan het DNA-onderzoek. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

02/2557 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. A.G. Kleijweg, advocaat te ’s-Gravenhage, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 april 2002, nr. 01/1093 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 december 2004, waar appellant – met kennisgeving – niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant woont in Nederland en zijn echtgenote, [naam echtgenote], woonde, blijkens door het Turkse verbindingsorgaan Sosyal Sigortalar Kurumu (SSK) afgegeven verklaringen over de gezinssamenstelling, gedurende de in dit geding van belang zijnde periode met de navolgende drie kinderen in Turkije: Ümmügülsüm en Berivan, beiden geboren [in] 1989, en Saime, geboren [in] 1994. Gedaagde heeft tot het eerste kwartaal van 1998 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan appellant toegekend voor de in die verklaringen genoemde drie kinderen.
Gedaagde heeft in 1997 besloten een nader onderzoek in te stellen in Turkije naar het bestaan van de kinderen van appellant. Nadat in het najaar van 1997 was gebleken dat het gezin van appellant niet meer verbleef op het door appellant opgegeven adres, is in mei 1998 door een medewerker van de Nederlandse Ambassade in Ankara een onderzoek ingesteld op het juiste adres. Tijdens dit onderzoek heeft de echtgenote van appellant verklaard dat zij twee kinderen heeft, Ümmügülsüm en Saime, en dat het kind Berivan op [een dag in] 1998 is overleden. Bij onderzoek op de school van Ümmügülsüm heeft dit kind verklaard dat zij thuis het enige kind is en dus geen broertjes of zusjes heeft. Voorts bleek tijdens dit onderzoek dat bij het plaatselijke gezondheidscentrum naast appellant en zijn echtgenote slechts het kind Ümmügülsüm geregistreerd is. Tevens heeft een medewerkster van dit gezondheidscentrum toen verklaard dat zij tegenover het gezin van appellant woont, zij het gezin goed kent en uit eigen waarneming weet dat Ümmügülsüm het enige kind is.
Na kennisneming van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 15 juni 1998 de betaling van kinderbijslag aan appellant vanaf het eerste kwartaal van 1998 geschorst. Appellant heeft vervolgens – desgevraagd – aan gedaagde meegedeeld dat Berivan [op een dag in] 1998 is overleden. Bij besluit van 13 oktober 2000 heeft gedaagde aan appellant de aanspraak op kinderbijslag voor Berivan en Saime vanaf respectievelijk het derde kwartaal van 1989 en het tweede kwartaal van 1994 ontzegd, omdat ondanks een uitvoerig onderzoek niet gebleken is van hun bestaan. In het bezwaarschrift tegen het besluit van 13 oktober 2000 is aangegeven dat ook het kind Saime is overleden. Tevens is namens appellant voorgesteld DNA-onderzoek te laten verrichten.
Bij beslissing op bezwaar van 14 februari 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2000 ongegrond verklaard, overwegende dat op grond van alle beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat Berivan en Saime hebben bestaan.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het rapport van het onderzoek in Turkije. Tevens heeft de rechtbank daarbij aangegeven dat appellant niets tegenover dit rapport heeft gesteld en dat hij desgevraagd ook niet heeft kunnen aangeven wanneer de kinderen zijn overleden.
In hoger beroep is namens appellant, kort samengevat, aangevoerd dat hij tegenbewijs wenst te leveren door middel van een DNA-onderzoek, maar dat gedaagde daaraan geen medewerking wil verlenen. Daarom verzoek appellant de Raad om te bepalen dat gedaagde verplicht is om mee te werken aan een DNA-onderzoek op kosten van appellant.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad is het voor de uitvoering van de AKW essentieel dat de belanghebbende verzekerde, desverlangd, betrouwbare en valide documenten verstrekt terzake van het bestaan en de afstamming van kinderen voor wie aanspraak op kinderbijslag wordt gemaakt. De Raad stelt vast dat op grond van artikel 35 van het Administratief Akkoord met betrekking tot de wijze van toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid (Trb. 1968, 23), voor de toepassing van de AKW door het SSK de controle op de registratie en het bestaan van in Turkije verblijvende kinderen plaatsvindt. De verzekerde hoeft derhalve zelf geen geboorteakten en levensbewijzen met betrekking tot zijn kinderen over te leggen. Op grond van de door het SSK verstrekte gegevens moet derhalve in beginsel aangenomen worden dat sprake is van betrouwbare en valide documenten als hiervoor bedoeld.
Dit laat echter onverlet dat wanneer gedaagde twijfelt over de rechtmatigheid van de verstrekte gegevens, hij daargelaten nog de vraag of zulks gelet op de ratio van het Administratief Akkoord niet primair via het SSK zou dienen te geschieden nader onderzoek daaromtrent kan (laten) verrichten. De uit zo´n onderzoek blijkende gegevens kunnen echter eerst aanleiding geven af te wijken van de met toepassing van het Administratief Akkoord verkregen informatie, wanneer uit de aangedragen gegevens op overtuigende wijze blijkt of afgeleid kan worden dat de betreffende kinderen niet bestaan dan wel de door het SSK verstrekt informatie anderszins onjuist is.
Uit het in Turkije verrichte onderzoek blijkt allereerst dat Ümmügülsüm toen heeft verklaard dat zij het enige kind thuis is. Dit gegeven stemt overeen met de verklaring van medewerkers van het gezondheidscentrum die hebben verklaard, dat aldaar slechts appellant, zijn echtgenote en Ümmügülsüm zijn geregistreerd en van een medewerkster van het centrum die verklaard heeft het gezin van appellant goed te kennen en uit eigen waarneming te weten dat Ümmügülsüm het enige kind is. Gelet op deze gegevens in onderlinge samenhang bezien is de Raad van oordeel dat daaruit op overtuigende wijze afgeleid kan worden dat de aanvankelijk verstrekte gegevens omtrent de samenstelling van het gezin niet juist zijn en dat het gezin uit niet meer dan een kind bestaat. Dit betekent naar ’s Raads oordeel dat gedaagde terecht heeft geconcludeerd dat het bestaan van de kinderen Berivan en Saime niet is gebleken.
Hetgeen door en namens appellant is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daarbij merkt de Raad nog op het opmerkelijk te achten dat appellant en zijn echtgenote verschillende data hebben genoemd waarop Berivan zou zijn overleden en dat appellant geen nadere gegevens omtrent het gestelde overlijden van Berivan en Saime heeft overgelegd.
Ten aanzien van de door appellant verzochte medewerking van gedaagde aan een in te stellen DNA-onderzoek merkt de Raad allereerst op dat uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat het thans op de weg van gedaagde ligt gegevens aan te dragen welke aantonen of aannemelijk maken dat voornoemde kinderen hebben bestaan. Daarbij kan appellant desgewenst gebruik maken van DNA-onderzoek en is het geheel aan hem te besluiten daarvan al dan niet gebruik te maken. Mede gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval is de Raad van oordeel dat gedaagde niet gehouden kan worden geacht om mee te werken aan zo’n onderzoek en dat het gedaagde vrij staat om eerst na kennisneming van de resultaten van zo’n onderzoek te beoordelen welke waarde daaraan toegekend kan worden. Ten slotte merkt de Raad in dit verband nog op dat in deze procedure niet de vraag aan de orde is of Berivan en Saime eigen kinderen van appellant en zijn echtgenote zijn geweest, maar slechts de vraag of die kinderen hebben bestaan. Ten aanzien van die vraag kan DNA-onderzoek wellicht (mede) van belang zijn, maar kan appellant in beginsel ook gebruik maken van diverse andere bewijsmiddelen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) C.D.A. Bos.