ECLI:NL:CRVB:2005:AS3483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1120 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning kinderbijslag met terugwerkende kracht en de beoordeling van bijzondere gevallen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellant, die eerder een aanvraag had ingediend voor zijn kinderen Rahmo en Yusuf. De aanvraag was gedaan in juli 1998, maar werd afgewezen omdat er geen bewijs van leven van de kinderen was overgelegd. Appellant heeft in mei 2001 opnieuw kinderbijslag aangevraagd, nu de kinderen in Nederland woonden. Gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, kende de kinderbijslag toe met ingang van het tweede kwartaal van 2000, maar appellant wilde terugwerkende kracht vanaf de geboorte van de kinderen.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een afwijking van de standaardregels rechtvaardigde. De relevante wetgeving, met name artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), stelt dat het recht op kinderbijslag niet kan worden vastgesteld over tijdvakken die liggen vóór één jaar voorafgaand aan de aanvraag. De Raad oordeelde dat appellant vanaf de geboorte van de kinderen op de hoogte was van zijn mogelijke aanspraak op kinderbijslag en dat hij geen rechtsmiddelen had aangewend tegen eerdere afwijzingen. Dit leidde tot de conclusie dat de beslissing van gedaagde om de kinderbijslag pas met ingang van het tweede kwartaal van 2000 toe te kennen, terecht was.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn voor een vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

03/1120 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 februari 2003, nr. 02/1113 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 december 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J.N. Keuper, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant heeft in juli 1998 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor – onder meer – zijn kinderen Rahmo, geboren [in] 1997 en Yusuf, geboren [in] 1998, die toentertijd bij hun moeder in Zuid-Afrika woonden. Bij besluit van 26 november 1998 heeft gedaagde afwijzend op deze aanvraag beslist, omdat geen “bewijs van leven” van deze kinderen was overgelegd. Appellant heeft berust in dit besluit. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om kinderbijslag van appellant heeft gedaagde bij brief van 5 maart 1999 aan appellant meegedeeld het besluit van 26 november 1998 te handhaven, omdat nog steeds geen “bewijs van leven” van voornoemde kinderen was overgelegd.
Appellant heeft in mei 2001 wederom kinderbijslag aangevraagd bij gedaagde voor – onder meer – Rahmo en Yusuf, die inmiddels bij appellant in Nederland woonachtig waren. Bij besluit van 7 september 2001 heeft gedaagde met ingang van het tweede kwartaal van 2000 kinderbijslag voor Rahmo en Yusuf aan appellant toegekend. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarbij aangevoerd dat hij vanaf de geboorte van voornoemde kinderen kinderbijslag voor hen wenst te ontvangen.
Bij beslissing op bezwaar van 4 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW – in welk geval gedaagde bevoegd is de kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen – nu appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen twee eerder genomen besluiten over het recht op kinderbijslag voor Rahmo en Yusuf en hij pas in mei 2001 opnieuw kinderbijslag voor hen heeft aangevraagd. De rechtbank heeft dit standpunt in de aangevallen uitspraak onderschreven.
Tussen partijen is ook in hoger beroep in geschil of gedaagde terecht eerst met ingang van het tweede kwartaal van 2000 kinderbijslag voor Rahmo en Yusuf aan appellant heeft toegekend. Gedaagde heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 14, derde lid, van de AKW. Ingevolge dit artikellid kan het recht op kinderbijslag niet worden vastgesteld over tijdvakken gelegen vóór één jaar voorafgaande aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag om kinderbijslag is ingediend. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat gedaagde in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Nu gedaagde aan appellant kinderbijslag heeft toegekend over het jaar voorafgaande aan de aanvraag om kinderbijslag van mei 2001, spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of gedaagde terecht heeft besloten dat geen sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellant aangevoerde redenen waarom eerst in mei 2001 opnieuw een aanvraag om kinderbijslag is ingediend, niet kunnen leiden tot de slotsom dat sprake is van een bijzonder geval. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant vanaf de geboorte van Rahmo en Yusuf bekend was met zijn mogelijke aanspraak op kinderbijslag en dat hij toentertijd ook aanvragen heeft ingediend. Nadat op die aanvragen afwijzend was beslist, omdat appellant niet de vereiste gegevens had overgelegd, heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend tegen die besluiten en heeft hij vervolgens ruim twee jaar gewacht alvorens opnieuw een aanvraag in te dienen. Voorts is niet gebleken van redenen of omstandigheden waardoor appellant niet in staat was tijdig een nieuwe aanvraag in te dienen of in te laten dienen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft besloten dat eerst met ingang van het tweede kwartaal van 2000 aanspraak bestaat op kinderbijslag voor Rahmo en Yusuf. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) C.D.A. Bos.