ECLI:NL:CRVB:2005:AS3483
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning kinderbijslag met terugwerkende kracht en de beoordeling van bijzondere gevallen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellant, die eerder een aanvraag had ingediend voor zijn kinderen Rahmo en Yusuf. De aanvraag was gedaan in juli 1998, maar werd afgewezen omdat er geen bewijs van leven van de kinderen was overgelegd. Appellant heeft in mei 2001 opnieuw kinderbijslag aangevraagd, nu de kinderen in Nederland woonden. Gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, kende de kinderbijslag toe met ingang van het tweede kwartaal van 2000, maar appellant wilde terugwerkende kracht vanaf de geboorte van de kinderen.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een afwijking van de standaardregels rechtvaardigde. De relevante wetgeving, met name artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), stelt dat het recht op kinderbijslag niet kan worden vastgesteld over tijdvakken die liggen vóór één jaar voorafgaand aan de aanvraag. De Raad oordeelde dat appellant vanaf de geboorte van de kinderen op de hoogte was van zijn mogelijke aanspraak op kinderbijslag en dat hij geen rechtsmiddelen had aangewend tegen eerdere afwijzingen. Dit leidde tot de conclusie dat de beslissing van gedaagde om de kinderbijslag pas met ingang van het tweede kwartaal van 2000 toe te kennen, terecht was.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn voor een vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.