ECLI:NL:CRVB:2005:AS3434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3703 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezagsverhouding in privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er sprake was van een gezagsverhouding tussen gedaagde en de werkgeefster, [werkgeefster]. De Raad oordeelde dat de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet voldoende heeft aangetoond dat gedaagde zijn werkzaamheden onder gezag van [werkgeefster] heeft verricht. Gedaagde, die na zijn HTS-diploma vijf jaar in loondienst had gewerkt, was sinds 11 oktober 2001 als ondernemer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Hij had van 26 november 2001 tot begin mei 2002 werkzaamheden verricht voor [werkgeefster], maar de Raad concludeerde dat deze werkzaamheden specialistisch van aard waren en niet onder het gezag van [werkgeefster] vielen.

De Raad stelde vast dat gedaagde na zijn loondienstverband drie jaar niet voor [werkgeefster] had gewerkt, wat de veronderstelling van een gezagsverhouding onwaarschijnlijk maakte. Bovendien was er geen bewijs van concrete gezagsuitoefening door [werkgeefster]. Het overleg tussen gedaagde en [werkgeefster] vond vaak op initiatief van gedaagde plaats, wat de afwezigheid van gezag verder onderstreepte. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen en veroordeelde appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 664,90.

De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van een gezagsverhouding in het kader van de sociale werknemersverzekeringswetten. De Raad concludeerde dat de werkzaamheden van gedaagde niet in de reguliere bedrijfsvoering van [werkgeefster] pasten en dat er geen aanwijzingen waren dat gedaagde als werknemer werd aangetrokken vanwege capaciteitsproblemen van [werkgeefster]. De uitspraak heeft implicaties voor de beoordeling van zelfstandigheid en gezagsverhoudingen in vergelijkbare gevallen.

Uitspraak

03/3703 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft bij beroepschrift van 24 juli 2003 op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 17 juni 2003, nummer 02/1141, tussen partijen gewezen uitspraak.
Namens gedaagde heeft mr. drs. F.J.E. van Rossum, advocaat te Laren, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2004, waar namens appellant is verschenen mr. E. Kuipers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rossum, voornoemd.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken en de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende, door partijen niet betwiste, feiten. Gedaagde heeft na het behalen van zijn HTS-diploma (scheepsbouwkundig architect) vijf jaar in loondienst gewerkt bij [werkgeefster] (hierna: [werkgeefster]). Daarna heeft hij drie jaar over de wereld gezworven.
Per 11 oktober 2001 staat gedaagde ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als scheepsbouwkundig architect. Bij brief van 9 januari 2002 is door de Belastingdienst aan gedaagde een Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) afgegeven, waarbij gedaagde met ingang van 1 januari 2001 als ondernemer wordt aangemerkt.
Van 26 november 2001 tot begin mei 2002 heeft gedaagde voor [werkgeefster] werkzaamheden verricht, onder meer bestaande uit het ontwerpen van een duikinstallatie in een schip en de nadere uitwerking van dat ontwerp, alsmede uit het verlenen van technische assistentie bij de inkoop van de verschillende materialen, benodigd voor genoemd duiksysteem.
Gelet op de door appellant geformuleerde gronden spitst het hoger beroep zich toe op de vraag of gedaagde zijn werkzaamheden voor [werkgeefster] sedert 26 november 2001 onder het gezag van de laatstgenoemde heeft verricht, zulks in het kader van de beoordeling of sprake is van verplichte verzekering ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, zoals door appellant gesteld.
De Raad komt op grond van het navolgende, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat appellant het bestaan van een gezagsverhouding tussen gedaagde en [werkgeefster] onvoldoende heeft aangetoond.
De Raad stelt voorop dat uit de gedingstukken en de door gedaagde ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting op zijn werkzaamheden genoegzaam is komen vast te staan dat gedaagdes werkzaamheden - in elk geval gedeeltelijk - van andere aard waren dan de werkzaamheden die gedaagde voorheen in loondienst heeft verricht. Nu gedaagde voorts na beëindiging van de loondienstverhouding gedurende drie jaren niet voor [werkgeefster] werkzaam is geweest, mag continuering dan wel hervatting van de destijds bestaande gezagsverhouding in het onderhavige geval niet zonder meer worden verondersteld.
Voorts wijst de Raad erop dat sprake was van werkzaamheden van specialistische aard. Niet gebleken is dat [werkgeefster] opdrachten en aanwijzingen heeft gegeven, noch dat [werkgeefster] daartoe beschikte over de benodigde expertise. Hoewel zulks het aannemen van een gezagsverhouding volgens vaste jurisprudentie van de Raad niet in de weg behoeft te staan, dient de aanwezigheid van gezag in dat geval wel op andere wijze te blijken dan wel in elk geval aannemelijk te zijn. Van dit laatste kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de werkzaamheden ingekaderd zijn in de bedrijfsvoering en daarvan een essentieel onderdeel vormen, zodat de afwezigheid van gezag niet goed denkbaar is.
Naar het oordeel van de Raad is voldoende vast komen te staan dat geen sprake was van werkzaamheden die ook door werknemers van [werkgeefster] werden verricht. Gedaagde werd dan ook niet aangetrokken vanwege capaciteitsproblemen van [werkgeefster]. Het door gedaagde verrichte werk maakte bovendien geen deel uit van de reguliere activiteiten van [werkgeefster]. Zoals gedaagde ter zitting onweersproken heeft gesteld, bouwde [werkgeefster] slechts zeer incidenteel schepen met een dergelijke duikinstallatie. Het heeft er naar het oordeel van de Raad dan ook alle schijn van dat gedaagde een eenmalige en afgeronde opdracht voor [werkgeefster] heeft vervuld. Tegen deze achtergrond ligt het veronderstellen van een gezagsverhouding niet voor de hand.
Voorts is van concrete gezagsuitoefening niet gebleken. Appellant heeft weliswaar gewezen op regelmatig overleg tussen gedaagde en [werkgeefster], maar niet gebleken is dat [werkgeefster] bij die gelegenheid opdrachten en aanwijzingen heeft kunnen geven. Het overleg vond bovendien veelal op initiatief van gedaagde plaats.
De aangevallen uitspraak komt derhalve - voorzover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 20,90 aan reiskosten, in totaal € 664,90.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 664,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.