[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A. Schreurs, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 december 2002, reg.nr. 02/876 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 december 2004, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit 17 september 1997 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 10 juni 1997 beëindigd.
Bij besluit van 4 februari 1998 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 april 1996 tot en met 1 maart 1997 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten, waarvan zij geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde. Bij dit besluit heeft gedaagde tevens de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van f. 24.644,66 van appellante teruggevorderd.
Bij brieven van 20 september 1999 en 5 maart 2001 is namens appellante aan gedaagde verzocht om herziening van de besluiten van 17 september 1997 en 4 februari 1998. Zij heeft daarbij verwezen naar het vonnis van 16 juli 1998 van de meervoudige kamer van de rechtbank Breda waarbij zij volgens haar verklaring is vrijgesproken van de verkoop van hennep.
Bij besluit van 6 april 2001 heeft gedaagde appellante meegedeeld geen reden te zien om over te gaan tot herziening van de besluiten van 17 september 1997 en 4 februari 1998.
Bij besluit van 2 mei 2001 (lees: 2002) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Wij stellen ons op het standpunt dat het door u bedoelde vonnis van de strafrechter niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of als een veranderde omstandigheid. Immers alle feiten waren ten tijde van het nemen van de betreffende besluiten van 17 september 1997 en van 4 februari 1998 reeds bekend. Aangezien er in uw geval geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld wijzen wij uw nieuwe aanvraag af onder verwijzing naar de eerder beschikkingen. Het vonnis van de strafrechter geeft slechts blijk van een straf-rechtelijk oordeel omtrent de reeds bekende feiten.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 mei 2002 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde het vonnis van de strafrechter van 16 juli 1998 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maar dat de besluiten van gedaagde van
17 september 1997 en 4 februari 1998 niet evident onjuist zijn.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Gedaagde heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en heeft in reactie op het ingestelde hoger beroep aangegeven van mening te zijn dat de rechtens onaantastbare besluiten van
17 september 1997 en 4 februari 1998 niet evident onjuist zijn.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante strekt ertoe dat gedaagde terugkomt van zijn eerdere besluiten van 17 september 1997 en 4 februari 1998, welke besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
Appellante heeft ter ondersteuning van haar verzoek aan gedaagde om terug te komen van de besluiten van 17 september 1997 en 4 februari 1998 aangevoerd dat zij bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Breda van 16 juli 1998 is vrijgesproken van de verkoop van hennep. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het daarbij op zichzelf om een nieuw gebleken feit gaat. Naar het oordeel van de Raad hoefde dat voor gedaagde geen aanleiding te vormen de oorspronkelijke besluiten te herzien, in het licht van de vaste rechtspraak van de Raad dat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, teminder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve met inachtneming van het voorgaande voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.