ECLI:NL:CRVB:2005:AS3145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1045 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van een bijstandsuitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Appellant, die in de periode van 1 oktober 1997 tot 1 mei 1999 en van 16 juli 1999 tot 27 oktober 2000 bijstand ontving, had verzuimd om inkomsten uit autohandel te melden aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De gemeente had op basis van deze verzwegen inkomsten de bijstandsuitkering herzien en een bedrag van f 1.929,84 teruggevorderd. Na bezwaar van appellant werd dit bedrag verlaagd tot € 808,82, maar het bezwaar werd verder ongegrond verklaard.

De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder de uitspraak van de gemeente bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2004 was appellant niet aanwezig, maar de gemeente werd vertegenwoordigd door een advocaat. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de inkomsten uit autohandel niet te melden. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was dat appellant inkomsten had genoten uit het exporteren van auto’s, en dat hij dit niet had gemeld, wat leidde tot de schatting van zijn inkomsten door de gemeente.

De Raad bevestigde dat de gemeente op basis van artikel 69 van de Algemene bijstandswet (Abw) verplicht was om de bijstandsverlening te herzien en dat de terugvordering van de te veel betaalde bijstand gerechtvaardigd was. De Raad zag geen aanleiding om van terugvordering af te zien, omdat er geen dringende redenen waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

03/1045 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2003, reg.nr. 02/1129 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellant - met bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.C.M. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft gedaagde de eerder aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande herzien over de perioden van 1 oktober 1997 tot 1 mei 1999 en van 16 juli 1999 tot 27 oktober 2000 op de grond dat appellant in die perioden inkomsten uit het exporteren van auto’s heeft genoten waarvan hij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Tevens heeft gedaagde bij dit besluit de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 1.929,84 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 2 april 2002 heeft gedaagde het terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 808,82 (f 1.782,40) en het bezwaar van appellant voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 2 april 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden. Daartoe is aan-gevoerd dat hij slechts bij wijze van vriendendienst het kenteken van een groot aantal auto’s op zijn naam heeft doen stellen en dat hij daarvoor slechts een enkele keer een bedrag van f 100,-- heeft ontvangen. Hij meent derhalve dat gedaagde ten onrechte schattenderwijs heeft vastgesteld dat hij voor elke auto een bedrag van f 100,-- heeft ontvangen. Wat betreft het in aanmerking genomen inkomen heeft hij er op gewezen dat hij op grond van een GGD-advies voor slechts 16 tot 20 uur per week arbeidsgeschikt is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat appellant het kenteken van vele auto’s, bestemd voor export naar Marokko, op zijn naam heeft doen stellen zonder dat hij dit aan gedaagde heeft gemeld. Appellant heeft dit ook erkend. Dat dit, zoals in het besluit van 2 april 2002 nader is vastgesteld, gedurende de in geding zijnde perioden in totaal elf auto’s betreft, die al dan niet door appellant zelf zijn geëxporteerd, heeft hij evenmin betwist.
Gelet op de aard van deze activiteiten acht de Raad het aannemelijk dat appellant hiervoor een vergoeding heeft ontvangen. Door de verrichte activiteiten respectievelijk verleende faciliteiten niet aan gedaagde te melden, heeft appellant zijn verplichting tot het verschaffen van inlichtingen als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden en heeft hij het risico dat gedaagde de daaraan verbonden inkomsten schat-tenderwijs moest vaststellen, zelf over zich afgeroepen.
Gedaagde heeft de inkomsten bepaald op f 100,-- per op naam van appellant geregistreerde auto. Gezien de beschikbare gegevens komt ook de Raad dit uitgangspunt niet onredelijk voor, mede nu appellant in een eerder stadium zelf heeft aangegeven dat de vergoeding voor een aantal auto’s f 100,-- per auto betrof. De stelling dat deze activiteit slechts als vriendendienst is verricht zonder een reguliere vergoeding voor elke auto, is door appellant niet nader onderbouwd, noch van bewijzen voorzien. De Raad gaat daaraan dan ook voorbij.
De Raad ziet voorts geen grond om aan te nemen dat appellant gedurende de in geding zijnde perioden arbeidsongeschikt was. Appellant heeft eerst bij een heronderzoek in december 2000 - derhalve na afloop van de tweede periode waarop de in geding zijnde herziening en terugvordering betrekking hebben - aangegeven arbeidsongeschikt te zijn. Het GGD-advies waar appellant zich op heeft beroepen, is van nog latere datum en bevat geen oordeel over vermeende (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid tijdens de in geding zijnde perioden. Appellant was derhalve gedurende die perioden gebonden aan de verplichtingen gericht op het verkrijgen van arbeid als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw en niet op grond van enige gemeentelijke verordening aangewezen op het verrichten van arbeid in deeltijd, zodat hij geen recht op inkomensvrijlating had op grond van artikel 43, tweede lid, onder m of n, van de Abw.
Aangezien appellant als gevolg van de hiervoor geconstateerde schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand heeft ontvangen, was gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand van appellant te herzien. De Raad is van oordeel dat gedaagde bij de vaststelling van de omvang van de herziening eisers inkomsten voldoende zorgvuldig en op reële wijze heeft geschat. De Raad is voorts niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van her-ziening af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de te veel betaalde bijstand over de in geding zijnde perioden over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.
GdJ
2812