[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 16 oktober 2002, reg.nr. 01/4439.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Appellante heeft op 7 mei 2001 een aanvraag ingediend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) om bijstand ter voorziening in de behoefte in bedrijfskapitaal tot een bedrag van f 125.000,-- ten behoeve van haar detailhandel in antiek en kunst.
Op verzoek van gedaagde heeft het IMK Intermediar (IMK) naar aanleiding van deze aanvraag op 25 juni 2001 advies uitgebracht. Blijkens dit rapport bedraagt de kredietbehoefte vanwege de bestaande liquiditeitspositie van het bedrijf f 210.000,--, waarin slechts kan worden voorzien door middel van een krediet op grond van het Bbz. Het IMK komt tot de conclusie dat het bedrijf van appellante in de gekozen opzet niet levensvatbaar is en adviseert afwijzend te beslissen op de aanvraag om bedrijfskapitaal.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat afwijzend op haar aanvraag ter voorziening in bedrijfskapitaal is beslist op de grond dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is, waarbij is verwezen naar artikel 8, derde lid, van de Abw.
Bij besluit van 2 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 2 november 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 november 2001 wegens strijd met de wet vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts zijn beslissingen gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft
- samengevat - overwogen dat gedaagde ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8, derde lid, van de Abw. De rechtbank is van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven omdat er geen sprake is van een levens-vatbaar bedrijf in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Abw. De rechtbank heeft daartoe in de aangevallen uitspraak (waar appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerster) het volgende overwogen :
" Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet geoordeeld worden dat verweerster op grond van het advies van het IMK Intermediar van 27 juni 2001 op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in eiseresses geval geen sprake is van een levensvatbaar bedijf. Niet is gebleken dat het advies van het IMK Intermediar naar de wijze van totstandkoming of de inhoud zodanige gebreken vertoont dat verweerster zich niet op dit advies heeft mogen baseren. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit het uittreksel van de plenaire vergadering van 2 november 2001 is gebleken dat verweerster twijfelt aan de aflossingscapaciteit van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerster deze twijfel afdoende gemotiveerd. Verweerster heeft laten meewegen dat eiseres, zoals het IMK Intermediair heeft vastgesteld, eigenlijk een kredietbehoefte heeft die hoger is dan de door eiseres gevraagde f 125.000,--. Voorts heeft zij laten meewegen dat van het inkomen dat eiseres met haar bedrijf verwerft twee gezinnen moeten worden onderhouden. De rechtbank volgt verweerster in haar standpunt dat de verstrekking van een krediet naar de omvang zoals door het IMK Intermediar ten minste noodzakelijk wordt geacht het bedrijf topzwaar zal maken, maar dat ook een verstrekking van het door eiseres gevraagde (en door het IMK Intermediar als onvoldoende gekwalificeerd krediet) eiseresses bedrijf niet levensvatbaar zou maken."
Appellante heeft zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voorzover hierbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de balans en de verlies- en winstrekening over het jaar 2001 welke cijfers, zo stelt appellante, alle twijfel omtrent de levensvatbaarheid wegnemen. De prognose van het IMK is naar de opvatting van appellante door de werkelijkheid achterhaald.
De Raad kan zich met het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Abw verenigen. Onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Raad, zoals verwoord in onder meer zijn uitspraak van 20 juli 2004, gepubliceerd in JWWB 2004/339, is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een levensvatbaar bedrijf in de zin van artikel 8 van de Abw van belang de situatie ten tijde van het primair besluit. Voorzover de door appellante overgelegde cijfers zien op de periode nadien kan hiermee in het kader van de onder-havige procedure dan ook geen rekening worden gehouden.
Uit de toelichting op artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz, in welke bepaling is aangegeven wat onder een levensvatbaar bedrijf moet worden verstaan, blijkt dat gelet op het tijdelijke karakter van de bijstand het inkomen na afloop van de periode waarover bijstand wordt verleend toereikend dient te zijn. Daarbij dient de verwachting te bestaan dat de zelfstandige na de periode van bijstandsverlening geheel zelfstandig in het bestaan kan voorzien. Of en wanneer het inkomen toereikend zal zijn, zal aan de hand van gegevens uit het verleden en een reële begroting moeten worden getoetst en in het in te stellen onderzoek zal aan de hand van commerciële en bedrijfseconomische gegevens worden bezien wat de perspectieven van het bedrijf zijn. Uit het door het IMK uitge-brachte advies blijkt dat acht is geslagen op onder meer de gegevens inzake de omzet en bedrijfskosten, zoals deze tot dat moment bekend waren. Vervolgens is een prognose voor de jaren 2001 en 2002 gemaakt uitgaande van een lening van f 210.000,-- waarbij het IMK tot de conclusie is gekomen dat onvoldoende aflossingscapaciteit bestaat om aan alle verplichtingen te voldoen.
Het bovenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. aan Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
(get.) R. van den Munckhof.