ECLI:NL:CRVB:2005:AS3045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4250 ALGEM + 01/4251 ALGEM + 01/4252 ALGEM + 01/4253 ALGEM + 03/1247 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • R.C. Stam
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de rol van vennoten in een v.o.f.

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2005, gaat het om de verzekeringsplicht van taxichauffeurs die werkzaam zijn binnen een vennootschap onder firma (v.o.f.). De appellante, een taxionderneming, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat de betrokkenen, die in dienst waren van de appellante, niet als werknemers konden worden aangemerkt voor de periode vóór 10 april 1996. De rechtbank had het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vernietigd, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de status van de betrokkenen voor het tijdvak vóór deze datum.

De Raad heeft vastgesteld dat de taxichauffeurs, ondanks de firmaregeling, in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen werkzaam waren. Dit is gebaseerd op een grootschalig onderzoek dat in 1994 is ingesteld naar de taxibranche, waaruit bleek dat de chauffeurs in feite werkten voor de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning. De Raad heeft eerder al een uitspraak gedaan over de verzekeringsplicht van taxichauffeurs in een vergelijkbare zaak, en concludeert dat er geen aanleiding is om van dit eerdere oordeel af te wijken.

Uiteindelijk verklaart de Raad het hoger beroep van de appellante niet-ontvankelijk voor het deel dat betrekking heeft op het besluit van 15 januari 1998, omdat appellante hier geen belang meer bij heeft. Het beroep tegen het besluit van 29 januari 2002 wordt ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt de verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen de appellante en de betrokkenen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van taxiondernemingen en de juridische status van hun chauffeurs binnen de context van sociale verzekeringen.

Uitspraak

01/4250 ALGEM, 01/4251 ALGEM
01/4252 ALGEM, 01/4253 ALGEM
03/1247 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerken 98/1377, 99/1174, 99/6718, 99/8263, van 10 augustus 2000.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 9 december 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft het bestreden besluit van 15 januari 1998 vernietigd voor zover gedaagde daarbij heeft aangenomen dat vóór 10 april 1996 door [5 betrokkenen] (hierna: betrokkenen), in dienst van appellante werkzaamheden zijn verricht. Voor het tijdvak vanaf 10 april 1996 heeft de rechtbank overwogen dat de betrokkenen in dienst van appellante werkzaam waren. Hiertegen richt zich het hoger beroep van appellante.
Met zijn besluit van 29 januari 2002 heeft gedaagde uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. In dat besluit is gedaagde thans uitgegaan van een (eerst) vanaf 10 april 1996 bestaand dienstverband tussen appellante en (een deel van de) betrokkenen. Nu met het besluit van 29 januari 2002 slechts ten dele wordt tegemoetgekomen aan de grieven van appellante, wordt het hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Alge-mene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht geacht tegen dit besluit.
Bij een afzonderlijke beoordeling van het besluit van 15 januari 1998 heeft appellante geen belang (meer) en het hiertegen gerichte hoger beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het besluit van 29 januari 2002 overweegt de Raad als volgt.
Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij de individuele taxionderneming heeft gedaagde geconcludeerd dat de taxichauffeurs ondanks de firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In het onderhavige geding was appellante de oorspronkelijke exploitant. De werkzaamheden werden verricht in het verband van opeenvolgende vennootschappen onder firma ([naam vof]) met als vennoten betrokkenen - in wisselende samenstelling - en appellante.
De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek.
De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in de onderhavige gedingen de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen tussen appellante en betrokkenen.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.