ECLI:NL:CRVB:2005:AS2809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4255 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering onder de AOW voor appellant werkzaam op niet-Nederlands schip

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant in de periode van medio 1989 tot december 1994 verzekerd was onder de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant ontving geen uitkering krachtens de Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW), maar meende dat hij aanspraak had kunnen maken op een uitkering als hij deze tijdig had aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die het bezwaar van appellant tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank had gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand had gelaten.

De Raad stelt vast dat appellant in de genoemde periode niet in Nederland woonde en als kapitein op een niet onder de Nederlandse vlag varend schip werkte. Dit leidde tot de conclusie dat hij niet verzekerd was onder de AOW, aangezien hij niet voldeed aan de voorwaarden voor verzekering. De Raad oordeelt dat appellant geen recht had op een nabestaandenuitkering in de periode van medio 1989 tot december 1994, omdat deze pas met ingang van 1 december 1994 was toegekend. De Raad wijst erop dat de wetgeving geen ruimte biedt voor de door appellant geopperde mogelijkheid om niet gerealiseerde aanspraken te beschouwen als betaling van premies voor de volksverzekeringen.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te compenseren, zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 7 januari 2005.

Uitspraak

02/4255 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4, en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 4 oktober 1999 heeft gedaagde aan appellant met ingang van februari 2000 een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, waarop een korting is toegepast van 40%.
Het bezwaar dat appellant tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 8 mei 2000 onder handhaving van een korting van 40% gegrond verklaard.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 5 juli 2002, nr. AWB 00/336 het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellant tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 12 november 2004 heeft appellant een nader gedingstuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.J.N. Keuper, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
In dit geding is in hoger beroep de vraag aan de orde of gedaagde appellant in de periode medio 1989 tot december 1994 terecht niet verzekerd heeft geacht ingevolge de AOW.
Gedaagde heeft appellant in bedoelde periode niet verzekerd geacht op de volgende gronden. Appellant woonde in die periode buiten Nederland en was als kapitein werkzaam op een niet onder de Nederlandse vlag varend schip, terwijl hem voorts eerst met ingang van 1 december 1994 een uitkering krachtens Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW) is toegekend.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hem weliswaar naar aanleiding van zijn aanvraag van 19 december 1995 eerst met ingang van 1 december 1994 een uitkering krachtens de AWW is toegekend, maar dat hij reeds met ingang van medio 1989 onweersproken aanspraak kon maken op een uitkering krachtens de AWW.
De rechtbank heeft de hiervoor geformuleerde vraag bevestigend beantwoord en op die grond de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt allereerst met betrekking tot de hiervoor genoemde periode vast - hetgeen tussen partijen niet in geschil is - dat appellant geen ingezetene was, dat hij niet ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen, en dat hij niet in dienstbetrekking stond tot een in Nederland gevestigde werkgever, terwijl hij deel uitmaakte van de bemanning van een zeevaartuig en woonde aan boord van dat vaartuig.
Derhalve spitst het geding zich toe op de vraag of appellant in bedoelde periode ingevolge de AOW verzekerd was, omdat hij weliswaar geen uitkering krachtens de AWW ontving, maar hij daarop naar zijn opvatting wel aanspraak had kunnen maken, zo hij die uitkering tijdig had aangevraagd.
In deze is van belang artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, en tweede lid van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989, Stb. 1989, 164 (hierna: KB 164), waarin is bepaald dat onder bepaalde voorwaarden degene die recht heeft op een nabestaandenuitkering, verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen.
Aangezien in het geval van appellant een dergelijke nabestaandenuitkering hem eerst met ingang van 1 december 1994 is toegekend, kan naar het oordeel van de Raad van appellant niet gezegd worden dat hij recht had op die uitkering in de periode van medio 1989 tot december 1994, zoals bedoeld in de hiervoor genoemde bepaling. Voorts laten de van toepassing zijnde bepalingen geen ruimte voor de door appellant geopperde mogelijkheid om de niet gerealiseerde aanspraken over die periode aan te merken als betaling van premies in het kader van de volksverzekeringen.
Gelet reeds op het hiervoor overwogene behoort appellant niet tot de kring van verzekerden ingevolge de AOW in de onderhavige periode. Derhalve komt de Raad niet toe aan de beoordeling van het in het verweerschrift naar voren gebrachte standpunt van gedaagde dat, ook al had appellant een uitkering krachtens de AWW ontvangen over de periode 1989 tot en met 1994, hij desondanks niet ingevolge de AOW verzekerd geweest zou zijn, nu hij in deze periode in het buitenland arbeid heeft verricht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de rechtbank derhalve de rechtsgevolgen van het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten.
De Raad acht ten slotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.