ECLI:NL:CRVB:2005:AS2724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1349 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen wegens onverzekerde periode en afwezigheid hoorzitting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de korting op haar AOW-pensioen werd bevestigd. Appellante, die in de Verenigde Staten woont, had een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank, gedaagde in deze procedure, had haar een pensioen toegekend van 16% van het volledige AOW-pensioen, met een korting van 84% vanwege een periode waarin appellante niet verzekerd was. Deze onverzekerde periode liep van 24 mei 1964 tot en met 4 september 2000.

Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit en stelde dat zij verzekerd was geweest in de periode van 24 mei 1963 tot juni 1965. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting van de Raad op 26 november 2004 was appellante niet aanwezig, maar gedaagde was vertegenwoordigd door mr. A.P. van den Berg.

De Raad overwoog dat uit de uitschrijving van appellante en haar echtgenoot uit het bevolkingsregister op 24 mei 1963 kan worden afgeleid dat zij Nederland metterwoon had verlaten. Appellante had geen overtuigende gegevens overlegd die het tegendeel konden bewijzen. De Raad concludeerde dat de korting op het AOW-pensioen terecht was toegepast en dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de kosten van de procedure te vergoeden.

Uitspraak

03/1349 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten), appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2003, nummer AWB 02/529 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 november 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante heeft bij gedaagde een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. Bij besluit van 20 maart 2001 heeft gedaagde aan appellante met ingang van september 2000 een pensioen toegekend ter hoogte van 16% van het volledige AOW-pensioen. De korting van 84% is toegepast in verband met het aantal jaren dat appellante niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Daarbij is onder andere de periode van 24 mei 1964 tot en met 4 september 2000 aangemerkt als tijdvak waarin appellante niet verzekerd was.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij het bestreden besluit van 4 januari 2002 heeft gedaagde appellantes bezwaar voorzover dat betrekking had op haar verzekering in bovengenoemde periode, ongegrond verklaard.
Appellante is tegen dit besluit in beroep gekomen. Zij heeft daarbij in de eerste plaats naar voren gebracht dat zij had verzocht schriftelijk te worden gehoord en dat zij daarop geen reactie heeft ontvangen. In de tweede plaats heeft zij aangevoerd verzekerd te zijn geweest voor de AOW in de periode van 24 mei 1963 tot juni 1965. De rechtbank heeft dit beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar hiervoor omschreven grieven herhaald. De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
Bij brief van 11 april 2001 heeft gedaagde aan appellante de ontvangst van haar bezwaarschrift bevestigd. In deze brief heeft gedaagde appellante verzocht mede te delen of zij gebruik wenste te maken van de mogelijkheid haar bezwaar op een hoorzitting toe te lichten. Appellante heeft hierop gereageerd bij schrijven van 21 april 2001. Met betrekking tot de hoorzitting gaf zij het volgende aan.
“In verband met mijn ouderdom en slechte gezondheid moet ik U mededelen, dat het niet in mijn vermogen ligt, om een langdurige bezwaarschriftprocedure, verhoor of onderzoek te verduren, tenzij ik het schriftelijk kan doen.
Er is weinig kans voor iemand die bereidt is om mij te vertegenwoordigen in een persoonlijke gehoorzitting, vanwege dezelfde reden dat ik in verkeer.”.
De rechtbank heeft omtrent het achterwege laten van een hoorzitting het volgende overwogen.
"Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder niet heeft gereageerd op haar voorstel om schriftelijk mede te worden gehoord.
De rechtbank stelt voorop dat een hoorzitting naar zijn aard mondeling en niet schriftelijk plaatsvindt, zodat verweerder, nu eiseres heeft meegedeeld dat zij niet in staat was een hoorzitting bij te wonen, terecht heeft afgezien van een hoorzitting. Naar het oordeel van de rechtbank had het niettemin in de rede gelegen dat verweerder zou hebben gereageerd op het voorstel van eiseres, maar de rechtbank ziet in de omstandigheid dat dit niet is gebeurd geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiseres en verweerder tijdens de bezwaarprocedure al schriftelijk hebben gecorrespondeerd en dat eiseres derhalve ruimschoots de gelegenheid heeft gehad en daar ook gebruik van heeft gemaakt om haar bezwaren tegen het primaire besluit van 20 maart 2001 schriftelijk naar voren te brengen en nader toe te lichten."
De Raad kan zich hierin geheel vinden en maakt deze overwegingen tot de zijne. In zoverre kan appellantes hoger beroep derhalve niet slagen.
Met betrekking tot appellantes verzekering ingevolge de AOW verschillen partijen erover van mening of appellante in de periode van 24 mei 1963 tot 8 juni 1965, de datum waarop zij naar de Verenigde Staten emigreerde, als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat uit een opgave van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters blijkt dat appellante en haar toenmalige echtgenoot [echtgenoot] op 24 mei 1963 zijn uitgeschreven uit het bevolkingsregister in verband met vertrek naar Finland. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hieruit kan worden afgeleid dat appellante ons land op 24 mei 1963 metterwoon heeft verlaten en vanaf die datum niet meer als ingezetene kan worden aangemerkt, tenzij appellante hier gegevens tegenover stelt waaruit het tegendeel blijkt.
Appellante heeft naar voren gebracht dat zij op 24 mei 1963 is meegereisd met haar toenmalige echtgenoot, die reizend muzikant was, aanvankelijk naar Finland, maar nadien ook naar andere landen waaronder Nederland en dat zij zich niet uit het bevolkingsregister heeft laten uitschrijven. Nadere gegevens hieromtrent heeft appellante niet kunnen verstrekken. De Raad heeft in appellantes loutere stellingen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat appellante in de periode hier van belang vaste woonplaats hier te lande heeft behouden. Gedaagde heeft derhalve ook naar het oordeel van de Raad terecht appellante gedurende deze periode als niet verzekerd aangemerkt. Ook in zoverre kan het hoger beroep niet slagen.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.